Woordjes hoofdstuk 1 (E, F) Flashcards
(104 cards)
1
Q
tout
A
alles, alle
2
Q
presque
A
bijna
3
Q
trop
A
te, te veel
4
Q
d’abord
A
ten eerste, eerst
5
Q
enfin
A
eindelijk
6
Q
alles, alle
A
tout
7
Q
bijna
A
presque
8
Q
te, te veel
A
trop
9
Q
ten eerste, eerst
A
d’abord
10
Q
eindelijk
A
enfin
11
Q
au printemps
A
in de lente
12
Q
en été
A
in de zomer
13
Q
en automne
A
in de herfst
14
Q
en hiver
A
in de winter
15
Q
toujours
A
altijd
16
Q
in de lente
A
au printemps
17
Q
in de zomer
A
en été
18
Q
in de herfst
A
en automne
19
Q
in de winter
A
en hiver
20
Q
altijd
A
toujours
21
Q
je veux
A
ik wil
22
Q
à l’étranger
A
in het buitenlannd
23
Q
fatigué
A
moe
24
Q
voyager
A
reizen
25
la ville
de stad
26
ik wil
je veux
27
in het buitenland
à l'étranger
28
moe
faitgué
29
reizen
voyager
30
de stad
la ville
31
néerlandais
nederlands
32
anglais
Engels
33
allemand
Duits
34
espagnol
Spaans
35
français
Frans
36
nederlands
néerlandais
37
Engels
anglais
38
Duits
allemand
39
Spaans
espagnol
40
Frans
français
41
l'endroit
de plek
42
l'eau
het water
43
la mer
de zee
44
la piscine
het zwembad
45
voici
hier is/zijn
46
de plek
l'endroit
47
het water
l'eau
48
de zee
la mer
49
het zwembad
la piscine
50
hier is/zien
voici
51
faire du camping
kamperen
52
l'excursion
de excursie
53
le séjour
het verblijf
54
l'activité
de activiteit
55
la semaine
de week
56
kamper
faire du camping
57
de excursie
l'excursion
58
het verblijf
le séjour
59
de activiteit
l'activité
60
de week
la semaine
61
sur
op
62
aussi
ook
63
découvrir
ontdekken
64
visiter
bezoeken
65
proposer
voorstellen
66
op
sur
67
ook
aussi
68
ontdekken
découvrir
69
bezoeken
vistiter
70
voorstellen
proposer
71
la montagne
de berg
72
le château
het kasteel
73
l'escalade
het klimmen
74
faire les magasins
winkelen
75
la soireé
de avond
76
de berg
la montagne
77
het kasteel
le château
78
het klimmen
l'escalade
79
winkelen
faire les magasins
80
de avond
la soireé
81
Qu'est-ce que tu as fait cet été?
wat heb jij deze zomer gedaan?
82
j'ai été à la plage.
ik ben naar het strand geweest
83
j'ai fait du vélo.
ik heb gefiets
84
j'ai visité un musée.
ik heb een museum bezocht
85
Tu as parlé français?
heb jij frans gesproken?
86
Oui, un peu/ non, pas du tout.
ja, een beetje/ nee, helemaal niet
87
Maintenant, j'ai beaucoup d'amis français.
ik heb nu veel franse vrienden.
88
wat heb jij deze zomer gedaan?
Qu'est que tu as fait cet été?
89
ik ben naar het strand geweest
j'ai été à la plage
90
ik heb gefiets
j'ai fait du vélo
91
ik heb een museum bezocht
j'ai visité un musée
92
Heb je frans gesproken?
Tu as parlé français?
93
Ja, een beetje. / Nee, helemaal niet.
Oui, un peu. / Non, pas du tout.
94
ik heb nu veel franse vrienden.
Maintenant, j'ai beaucoup d'amis français.
95
vous avez fait du camping?
hebben jullie gekampeerd?
96
Non, on a été à l'hôtel.
nee we zijn in een hotel geweest.
97
On a loué un appartement.
we hebben een appartement gehuurd.
98
c'était comment?
hoe was het?
99
c'était génial!
het was geweldig!
100
hebben jullie gekampeerd?
vous avez fait du camping.
101
nee we zijn in een hotel geweest.
non, on a été à l'hôtel.
102
we hebben een appartement gehuurd
on a loué un appartemnent.
103
hoe was het?
c'était comment?
104
Het was geweldig!
c'était génial.
