HC01 - Inleiding Flashcards

1
Q

Wat is een zoönotisch agens?

A

Een infectieus agens dat overgaat van dier naar mens en in de mens ziekte (zoönose) kan veroorzaken.
Dit heeft een maatschappelijke relevantie: volksgezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke typen afweer zijn er?

A
  1. Innate immunity (aangeboren immuniteit): Bestanddelen van micro-organismen binden zich aan Toll-like receptoren die zich op veel cellen in het lichaam bevinden. Dit activeert de aangeboren immuniteit, die leidt tot ontstekingen en tot de vernietiging van binnendringende micro-organismen
  2. Adaptive immunity: Dendritische cellen activeren T-lymfocyten, wat de adaptieve immuniteit initieert. Een cascade van immuunreacties volgt, met vorming van antilichamen en killercellen. Dit ontwikkeld een geheugen aan lymfocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe wordt een indringer buiten gehouden?

A
  • Diverse typen afweer
  • Evenwicht
  • Goed en kwaad herkenning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk evenwicht bestaat er tussen CD8+ T-cellen en Tregs?

A

CD8 cellen worden geactiveerd en zorgen ervoor dat de infecties worden opgeruimd, en tregs zorgen ervoor dat dat juist niet gebeurt. Hier moet een goeie balans tussen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke soorten infectieuze agentia zijn er?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de aard van de verschillende agentia?

A

Prionen: geen levende organismen
Virussen: geen levende organismen
Bacteriën: prokaryoten
Schimmels: eukaryoten
Parasieten: eukaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de drie vormen van symbiose?

A
  • Commensalisme
  • Mutualisme
  • Parasitisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is commensalisme?

A
  • Één profiteert
  • Bescherming en voedsel
  • Geen schade aan de gastheer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is mutualisme?

A
  • Beide profiteren
  • Beide organismen hebben voordeel
  • Geen schade aan de gastheer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is parasitisme?

A
  • Één lijdt, de ander profiteert
  • Alleen parasiet heeft voordeel
  • (Ernstige) schade aan de gastheer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke routes van transmissie kunnen infectieuze agentia hebben?

A
  • Oraal: besmet voedsel en water
  • Direct (huid) contact
  • Aerosolen (luchtwegen)
  • Directe inoculatie (injectie, trauma, bijten/steken)
  • Transplacentaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de postulaten van Koch?

A
  1. Het micro-organisme moet aanwezig zijn in elk geval van de ziekte
  2. Het verdachte micro-organisme moet kunnen worden geïsoleerd en gegroeid als een reincultuur
  3. Inoculatie van het geïsoleerde micro-organisme in een gezonde gastheer geeft dezelfde ziekte
  4. Hetzelfde micro-organisme moet opnieuw uit de experimenteel geïnfecteerde gastheer kunnen worden geïsoleerd in een reincultuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe overleeft een infectieus agens?

A
  • Zo weinig mogelijk afweer opwekken
  • De effecten van afweer ontwijken (bijv. antigene variatie)
  • De afweer van de gastheer onderdrukken
  • Snelle vermeerdering
  • Overleven in individuen met een verminderde afweer (YOPIs = Young, old, pregnant, immunosuppressed)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn prionen?

A

Prionen zijn eiwitten die verkeerd gevouwen zijn, in je hersenen, waardoor er gaten ontstaan en je vrij snel doodgaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de chronologische volgorde van biologische events vanaf de vorming van de aarde?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de subdivisies van microbiologie?

A
  • Bacteriologie (study of bacteria)
  • Mycologie (studie of fungi)
  • Virologie (study of viruses)
  • Studie van onconventionele infectieuze agentia, incl. prions
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Op welke 4 criteria is de methode van classificatie gebaseerd?

A
  1. Het type nucleïnezuur
  2. De symmetrie van het virus
  3. De aan- of afwezigheid van een omhulsel
  4. De diameter van de nucleocapside of het aantal capsomeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de verschillen tussen eukaryoten en prokaryoten?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke verschillende microscopische technieken zijn er?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

What are the different units of measurement used for in microbiology?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn pathogene micro-organismen?

A

Micro-organismen die ziekten bij dieren of mensen kunnen veroorzaken

22
Q

Een vergelijking van de morfologie en de grootte van bacteriecellen ten opzichte van een rode bloedcel van een zoogdier:

A
23
Q

Wat is het verschil tussen schimmels en gisten, en bacteriën?

A

Meercellige schimmels (fungi) produceren filamenteuze microscopische structuren die (ook) schimmels (moulds) worden genoemd. Bij schimmels zijn de cellen cilindrisch en zitten ze aan elkaar vast en vormen ze vertakte schimmeldraden. Gisten, die eencellig zijn, hebben een bol- of eivorm en vermenigvuldigen zich door knopvorming.

24
Q

Wat is een opvallend kenmerk van schimmels?

A

Hun vermogen om krachtige enzymen af te scheiden die organisch materiaal kunnen verteren.

25
Q

Wat zijn virussen?

A

In tegenstelling tot bacteriën en schimmels zijn virussen geen cellen. Een virusdeeltje of virion bestaat uit nucleïnezuur, DNA of RNA, in een eiwitmantel die capside wordt genoemd. Bovendien zijn sommige virussen omgeven door een omhulsel.

26
Q

Een vergelijking van een bacteriecel en een groot en een klein virus:

A
27
Q

Wat zijn prionen?

A

Besmettelijke deeltjes die kleiner zijn dan virussen. Deze deeltjes verschillen van virussen en lijken geen nucleïnezuur te bevatten. Prionen lijken te bestaan uit een abnormaal gevouwen eiwit dat in staat is conformatieveranderingen teweeg te brengen in homologe eiwitten van normale gastcellen.

28
Q

Waaruit bestaat een typische bacteriecel?

A
  • Capsule
  • Celwand
  • Celmembraan
  • Flagella/pili
  • Chromosomen
  • Ribosomen
  • Opslag granules
  • Cytoplasma
29
Q

Wat is glycocalyx?

A

Extracellulair polymeer materiaal dat door de bacteriën wordt gesynthetiseerd.

30
Q

Wat kan glycocalyx vormen?

A

Bij sommige bacteriesoorten vormt dit polymere materiaal een capsule.
Wanneer dit polymere materiaal als een los netwerk van fibrillen rond de cel aanwezig is, wordt een slijmlaag gevormd.

31
Q

Waaruit bestaan de capsules van bacteriën?

A

De meeste capsules bestaan uit polysacchariden. Bacillus soorten zoals B. anthracis produceren polypeptide capsules.

32
Q

Wat is de belangrijkste functie van kapselmateriaal?

A

De belangrijkste functie van capsulair materiaal lijkt de bescherming van de bacterie tegen ongunstige omgevingsomstandigheden zoals uitdroging te zijn.
In het lichaam kunnen capsules van pathogene bacteriën de hechting aan oppervlakken vergemakkelijken en fagocytose verhinderen.

33
Q

Wat verklaart de variatie in pathogeniteit bij bacteriën?

A

Verschillen in de structuur en chemische samenstelling van de celwanden

34
Q

In welke twee groepen kun je bacteriën verdelen?

A

Gram-positief en gram-negatief

35
Q

Wat is het verschil tussen de celwand van gram-positief en -negatief bacteriën?

A

Gram-positieve bacteriën, die blauw kleuren, hebben een betrekkelijk dikke uniforme celwand die hoofdzakelijk bestaat uit peptidoglycaan en teichonzuur.
Gramnegatieve bacteriën, die rood kleuren, hebben daarentegen celwanden met een complexere structuur, bestaande uit een buitenmembraan en een periplasma- ruimte die een relatief kleine hoeveelheid peptidoglycaan bevat.

36
Q

Wat is peptidoglycaan?

A

Een polymeer dat is samengesteld uit ketens van afwisselende subeenheden van N-acetylglucosamine en N-acetylmuraminezuur, vernet door korte tetrapeptidezijketens en peptide-kruisbruggen.
Het geeft stijfheid aan de celwand.

37
Q

Wat is het verschil tussen het celmembraan van een eukaryoot en een prokaryoot?

A

Bacteriële cytoplasmamembranen, met uitzondering van die van mycoplasma’s, bevatten geen sterolen.

38
Q

Wat geven de pijltjes aan?

A
39
Q

Hoe ziet een gram-positieve bacterie er uit?

A
40
Q

Hoe ziet een gram-negatieve bacterie er uit?

A
41
Q

Wat zijn plasmiden?

A

Kleine cirkelvormige stukjes DNA die los staan van het genoom en die autonoom kunnen repliceren.

42
Q

Waaruit bestaan flagellen?

A

Ze bestaan uit een filament, een haak en een basislichaam.
De haak fungeert als universele verbinding tussen het filament en het basislichaam.
Het basislichaam is verankerd aan de celwand en aan het plasmamembraan.

43
Q

Op welke manieren kunnen flagella aan bacteriën vastzitten?

A

A = Monotrichous flagellum
B = Amphitrichous flagella
C = Lophotrichous flagella
D = Peritrichous flagella

44
Q

Wat zijn pili?

A

Fijne, rechte, haarachtige aanhangsels die aan de celwand van veel bacteriën vastzitten.
Ze zijn samengesteld uit het eiwit piline.

45
Q

In welke groepen worden pili verdeeld in gram-negatieve bacteriën?

A
  • Pili samengesteld via de chaperon-usherroute (functie in adhesie en biofilmvorming)
  • Type IV pip (functie als adhesines, in biofilmvorming en DNA-opname tijdens transformatie)
  • Curli pili (functie in adhesie, biofilmvorming, en inductie van de ontstekingsreactie)
  • CS1 pilusfamilie
46
Q

In welke groepen worden pili verdeeld in gram-positieve bacteriën?

A
  • Korte dunne staafjes
  • Lange flexibele pili
    Ze functioneren beide in de hechting
47
Q

Wat zijn biofilms?

A

Biofilms zijn bacteriepopulaties die zich aan elkaar en/of aan oppervlakken hechten en zich in een bipolymeermatrix bevinden.

48
Q

Hoe vormt biofilm?

A

De eerste stap in de biofilmvorming omvat de aanhechting van bacteriën aan een oppervlak en de vorming van een monolaag van cellen.
Dit wordt gevolgd door clustering van cellen en de vorming van microkolonies.
De biofilm begint dan te rijpen met de productie van extracellulaire polymeren en de omhulling van de celclusters door een gehydrateerde exopolymeermatrix.

49
Q

Wat zijn endosporen?

A

Slapende zeer resistente lichamen die door sommige bacteriën worden gevormd om te overleven in ongunstige milieuomstandigheden

50
Q

Waaraan wordt de weerstand van endosporen toegeschreven?

A
  • Hun gelaagde structuur
  • Hun gedehydrateerde toestand
  • Hun verwaarloosbare metabolische activiteit
  • Hun hoge gehalte aan kleine in zuren oplosbare eiwitten (SASP’s)
  • Hun hoge gehalte aan dipicolinezuur
51
Q

Wanneer een endospore wordt gereactiveerd, gebeurt de kieming in 3 stadia. Welke stadia?

A

Activatie, initiatie, uitgroei