WC11 - Zoönosen Flashcards
Welke aandoening, soort verwekker van die aandoening en bijbehorende diersoort is een voorbeeld van een transmissieroute ‘direct contact’?
Mond en klauwzeer
Virus
Koeien, schapen en geiten
Welke aandoening, soort verwekker van die aandoening en bijbehorende diersoort is een voorbeeld van een transmissieroute ‘contact met ex/screta van een dier’?
Salmonella
Bacterie
Hond of knaagdieren
Welke aandoening, soort verwekker van die aandoening en bijbehorende diersoort is een voorbeeld van een transmissieroute ‘bijt/krabwonden’?
Rabies
Virus
Hond/andere dieren
Welke aandoening, soort verwekker van die aandoening en bijbehorende diersoort is een voorbeeld van een transmissieroute ‘fomites/vectoren’?
Lyme
Bacterie
Veel verschillende dieren
Welke aandoening, soort verwekker van die aandoening en bijbehorende diersoort is een voorbeeld van een transmissieroute ‘consumptie dierlijke producten’?
Salmonella
Bacteria
Veel verschillende dieren
Welke aandoening, soort verwekker van die aandoening en bijbehorende diersoort is een voorbeeld van een transmissieroute ‘verwerking dierlijke producten’?
Creutzfeld-Jakob disease
Prionen
Koe
Wat houden de postulaten van Koch in?
Het agent dat de ziekte veroorzaakt moet je kunnen isoleren uit het dier. Dit moet je weer in een nieuw dier kunnen zetten en deze moet dan ziek worden. Hieruit moet je het weer kunnen isoleren en weer een nieuw dier besmetten. Het moet ook bij alle ziekte gevallen aanwezig zijn.
Welke problemen kom je tegen bij een zoönose als je de postulaten van Koch zou toetsen?
Er zijn veel verschillende dieren bij betrokken, dus het wordt dan lastig om dit soort dingen aan te tonen. Het agens kan ook moeilijk zijn om te kweken. Als er veel tussengastheren een rol spelen is dit ook lastig.
Stel je voor: er steekt een nieuwe infectieziekte de kop op in Nederland.
Welke specifieke eigenschappen maken van het verantwoordelijke agens nu juist een zoönotisch agens?
Dit kan omdat: Het virus een universele receptor heeft, waardoor het bij verschillende diersoort de cel in kan komen. Of het antensine kan op verschillende receptoren binden. Ook moet de agens de goede metabolise eigenschappen hebben, zodat het goed kan overleven in het milieu van de gastheer.
Kun je eigenschappen bedenken van een infectieus agens die het voor dat agens makkelijker of juist moeilijker maken om zoönotisch te zijn?
Atensines (tropisme) zijn breed, hierdoor wordt het makkelijker. De vorm van transmissie, aerosolen zijn veel besmettelijker ook tussen diersoorten dan huid contact. Het moet de temperatuur aan kunnen, wij zijn 37 graden, maar dieren zijn vaak warmer. Dit moet die dus beide aankunnen. Voor bacteriën; hoe ze zich voortbewegen, via flagellen of op een andere manier. Een bacterie met flaggelen is makkelijker zoonotisch.