14 Flashcards
Verkrijging en verlies door verjaring (32 cards)
Een koper van een tweedehands kunstvoorwerp wordt in een procedure aangesproken door een derde die stelt dat hij de oorspronkelijke eigenaar is. De koper kan aantonen dat hij het kunstvoorwerp op basis van een geldige titel en levering heeft verkregen van zijn voorganger, maar die voorganger is inmiddels overleden en er zijn geen documenten van diens verkrijging beschikbaar. Wat is in dit geval de belangrijkste juridische reden om een beroep te kunnen doen op verkrijgende verjaring?
A. Omdat de derde zijn eigendom nooit heeft ingeschreven in het Kadaster.
B. Omdat de koper niet aansprakelijk is voor fouten van zijn rechtsvoorgangers.
C. Omdat zonder verjaring sprake zou zijn van een probatio diabolica, waarbij het bewijs van alle voorgaande eigendommen praktisch onmogelijk is.
D. Omdat bezit altijd leidt tot eigendom, ongeacht de duur of omstandigheden.
C. Omdat zonder verjaring sprake zou zijn van een probatio diabolica, waarbij het bewijs van alle voorgaande eigendommen praktisch onmogelijk is.
… (vul in) houdt in:
oorspronkelijke verkrijging van een recht, bijv. d.m.v. inbezitneming of toe-eigening.
Mogelijke antwoorden:
1. Acquisitieve verkrijging
2. Originaire verkrijging
3. Extinctieve verkrijging
4. Geen antwoord is juist
- Originaire verkrijging
A steelt een fiets van B en verkoopt deze aan C, die weet dat de fiets gestolen is. C houdt de fiets onafgebroken in bezit. B onderneemt twintig jaar lang geen actie.
Vraag: Kan C na verloop van tijd alsnog eigenaar worden van de fiets?
A. Nee, want C was vanaf het begin niet te goeder trouw.
B. Ja, want C krijgt automatisch eigendom bij betaling van een koopsom.
C. Nee, want bij gestolen goederen geldt geen verjaring.
D. Ja, als B gedurende twintig jaar geen revindicatie instelt, wordt C eigenaar.
D. Ja, als B gedurende twintig jaar geen revindicatie instelt, wordt C eigenaar.
==> op grond van artikel 3:105 BW.
Ook een bezitter niet te goeder trouw kan eigenaar worden door verkrijgende verjaring via artikel 3:105 BW, in samenhang met artikel 3:306 BW.
Voorwaarde is: 20 jaar onafgebroken bezit én geen stuiting of onderbreking door de rechthebbende.
C wordt dan alsnog van rechtswege eigenaar, ondanks zijn kwade trouw.
Joop wordt in een procedure gedwongen te bewijzen dat hij eigenaar is van een zaak die hij ooit van X heeft geleverd gekregen. Zijn wederpartij Paul betwist dat X eigenaar was, en betwist vervolgens ook de eigendom van diens voorganger enzovoorts. Een onmogelijke bewijsopdracht dreigt. Joop stelt nu dat hij door verjaring eigenaar is geworden. Hij of zijn rechtsvoorgangers waren onafgebroken bezitter van de zaak gedurende de vereiste termijn.
Waarom hoeft Joop in deze situatie mogelijk niet alle eigendomsrechten in de keten van rechtsvoorgangers te bewijzen?
A. Omdat het leveren van een geldige titel bij overdracht voldoende is om eigendom aan te tonen.
B. Omdat artikel 3:99 BW bepaalt dat bezit altijd leidt tot eigendom, ongeacht de termijn.
C. Omdat Joop bij voldoende onafgebroken bezit door hemzelf en/of zijn rechtsvoorgangers eigenaar is geworden door verkrijgende verjaring, en dus geen bewijs meer hoeft te leveren over eerdere eigendomsrechten.
D. Omdat het bewijs van eigendom altijd uitsluitend mag rusten op kadastrale gegevens en niet op bezit.
C. Omdat Joop bij voldoende onafgebroken bezit door hemzelf en/of zijn rechtsvoorgangers eigenaar is geworden door verkrijgende verjaring, en dus geen bewijs meer hoeft te leveren over eerdere eigendomsrechten.
==>
In een situatie waarin het bewijs van eigendom via overdrachtsbewijzen onmogelijk of disproportioneel zwaar wordt — een zogenaamde probatio diabolica — biedt verkrijgende verjaring uitkomst.
Volgens artikel 3:99 BW (actuele versie, per 8 november 2024) kan iemand door bezit te goeder trouw gedurende 3 of 10 jaar, afhankelijk van het soort goed, het eigendom verkrijgen.
Joop hoeft dus niet alle eigendomsrechten van al zijn rechtsvoorgangers te bewijzen als hij (of hij samen met hen) voldoende lang onafgebroken in bezit is geweest én aan de overige vereisten voldoet.
Het bezit fungeert dan als zelfstandige bron van eigendom, waarmee hij door verjaring eigenaar is geworden, en verdere bewijslevering over eerdere eigendomsketens niet meer nodig is.
A huurt een fiets van B. Zonder toestemming van B verkoopt en levert A de fiets door feitelijke overgave aan C, die niet weet dat A slechts huurder is. C verkoopt en levert de fiets vervolgens aan D.
Over de eigendomsoverdracht worden de volgende uitspraken gedaan:
I. C is geen eigenaar geworden van de fiets op grond van artikel 3:84 BW, omdat A als huurder niet beschikkingsbevoegd was.
II. C is wel eigenaar geworden van de fiets op grond van artikel 3:86 lid 1 BW, omdat aan de vereisten daarvan is voldaan.
III. D is eigenaar geworden van de fiets op grond van artikel 3:84 BW, omdat C ten tijde van de levering aan D beschikkingsbevoegd was.
IV. C is eigenaar geworden van de fiets door verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:105 BW.
Welke van deze uitspraken is/zijn juist?
A. Alleen I en III zijn juist.
B. Alleen I, II en III zijn juist.
C. Alleen II en IV zijn juist.
D. I, II, III en IV zijn alle vier juist.
B. Alleen I, II en III zijn juist.
==>
I. Juist. A is niet beschikkingsbevoegd → de overdracht aan C faalt op grond van art. 3:84 BW.
II. Juist. C wordt alsnog eigenaar via art. 3:86 lid 1 BW: hij is te goeder trouw, verkrijgt de fiets om baat, via feitelijke overgave van een roerende zaak → bescherming werkt.
III. Juist. C is nu eigenaar en dus beschikkingsbevoegd, dus zijn overdracht aan D is geldig volgens art. 3:84 BW.
IV. Onjuist. Art. 3:105 BW speelt hier geen rol, want C wordt niet via verjaring eigenaar, maar op grond van derdenbescherming bij overdracht van een roerende zaak (art. 3:86 BW). Bovendien zijn er geen 20 jaren bezit verstreken.
Koos heeft van zijn buurman Klaas diens heggenschaar geleend om in het weekend zijn heg te knippen. Door een noodlottig ongeval komt Klaas te overlijden. De erfgenamen van Klaas weten niet dat de heggenschaar die Koos onder zich heeft, eigenlijk van Klaas is. Koos besluit hen ook niet wijzer te maken en blijft de heggenschaar onder zich houden.
Welke stelling ten aanzien van deze casus is juist?
(a) Koos kan nooit eigenaar worden van de heggenschaar.
(b) Koos wordt na drie jaren eigenaar van de heggenschaar op grond van artikel 3:99, mits hij te goeder trouw is.
(c) Koos wordt na het verloop van de extinctieve verjaringstermijn eigenaar van de heggenschaar op grond van artikel 3:105, mits hij te goeder trouw is.
(d) Koos wordt na het verloop van de extinctieve verjaringstermijn eigenaar van de heggenschaar op grond van artikel 3:105, ongeacht of hij te goeder trouw of niet te goeder trouw is.
(a) Koos kan nooit eigenaar worden van de heggenschaar.
Koos wordt inderdaad nooit eigenaar van de heggenschaar. De erfgenamen van Klaas zetten als opvolgers onder algemene titel de rechtspositie van Klaas voort (zie art. 3:80, tweede lid, BW). Koos was dus eerst houder van de heggenschaar voor Klaas en later voor diens erfgenamen. Het besluit van Koos om de heggenschaar niet meer aan hen terug te geven en onder zich te blijven houden verandert daar niets aan. Een houder van een goed kan zichzelf immers niet tot bezitter van dat goed maken (zie art. 3:111 BW).
Eén van de vereisten voor verkrijging door verjaring, zowel op grond van artikel 3:99 BW als artikel 3:105 BW, is dat men bezitter is van het goed. Aan dit vereiste voldoet Koos niet .
De alternatieven, (b). (c) en (d) zijn dus onjuist.
Ten overvloede: ook andere wijzen van eigendomsverkrijging komen hier niet in aanmerking.
Jan heeft al vier jaar een fiets onder zich op grond van een bruikleenovereenkomst met Piet. Kan Jan eigenaar worden van de fiets door verjaring?
A. Ja, want langdurig gebruik van de fiets weegt zwaarder dan de eigendomstitel.
B. Nee, want op grond van artikel 3:111 BW is Jan houder en geen bezitter, en kan hij dus geen verjaringstermijn laten lopen.
C. Ja, mits Jan kan aantonen dat hij te goeder trouw is en de fiets ongestoord heeft gebruikt.
D. Nee, want verjaring geldt niet voor roerende zaken zoals een fiets.
B. Nee, want op grond van artikel 3:111 BW is Jan houder en geen bezitter, en kan hij dus geen verjaringstermijn laten lopen.
==>
Artikel 3:111 BW bepaalt dat een houder van een goed (zoals Jan in het kader van bruikleen) niet geacht wordt het goed voor zichzelf te houden, maar voor een ander.
Zowel verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW (bij goede trouw) als op grond van artikel 3:105 BW (bij bezit zonder goede trouw) vereist dat de betrokkene bezitter is, niet slechts houder.
Zolang Jan houder is voor Piet, kan hij geen bezit verkrijgen, en dus ook geen verjaringstermijn laten lopen.
Beoordeel de juistheid van de volgende beweringen.
Stelling 1
Indien men een bezitter te goeder trouw die bezig is door verjaring een recht te verkrijgen, opvolgt onder bijzondere titel, dan zal men de verjaring van die voorganger-bezitter alleen kunnen voortzetten als men zelf te goeder trouw is.
Stelling 2
Voor de acquisitieve verjaring die het gevolg is van het verstrijken van de extinctieve verjaringstermijn, is goede trouw bij de bezitter vereist.
- 1 en 2 zijn juist.
- Alleen 1 is juist.
- Alleen 2 is juist.
- 1 en 2 zijn onjuist.
- Alleen 1 is juist.
Stelling 1 is juist. Indien men onder bijzondere titel verkrijgt van iemand die bezig is door verjaring een recht te verkrijgen, dan kan men – mits men zelf te goeder trouw is – het gedeelte van de verjaringstermijn dat reeds verstreek ten gunste van de voorganger in het bezit optellen bij de eigen bezitstijd. Zie artikel 3:102, tweede lid. Als de opvolger onder bijzondere titel echter niet te goeder trouw is, dan kan hij het recht niet door verjaring ex artikel 3:99 verkrijgen, zodat men aan het optellen van de bezitstijd van de rechtsvoorganger niet toekomt.
Stelling 2 is onjuist. Indien men door acquisitieve verjaring als gevolg van de extinctieve verjaring ( het verjaren van de rechtsvordering) een goed verkrijgt (zie art. 3:306 BW), dan wordt men rechthebbende van dat goedongeacht of men te goeder of niet te goeder trouw is (zie art. 3:105).
Wat is geen functie van de verkrijgende verjaring?
1. Rechtszekerheid
2. Bestrijding van misdaad
3. Het mogelijk maken van het bewijs dat men rechthebbende is
4. Alle opties zijn functies ervan
- Bestrijding van misdaad
Casus: A is sinds 12 mei 2015 onafgebroken bezitter te goeder trouw van een strook grond die juridisch toebehoort aan buurman X. A weet dit niet, en kan het ook niet weten. Hij gebruikt het stuk grond zichtbaar, heeft het omheind en kweekt er al tien jaar bijzondere rozen. Op 12 mei 2025 doet X alsnog aanspraak op de strook grond. Is A op 12 mei 2025 eigenaar geworden van de strook grond?
A. Ja, want A heeft drie jaar bezit te goeder trouw uitgeoefend op een goed.
B. Nee, want A had in het Kadaster moeten nagaan of hij eigenaar was.
C. Nee, want grond valt niet onder artikel 3:99 BW.
D. Ja, want A heeft tien jaar bezit te goeder trouw uitgeoefend op een stuk grond, dat als artikel 3:99 lid 1 valt.
D. Ja, want A heeft tien jaar bezit te goeder trouw uitgeoefend op een stuk grond, dat als artikel 3:99 lid 1 valt.
==>
Grond is een onroerende zaak → dit valt onder “andere goederen” in de zin van art. 3:99 lid 1 BW.
A is bezitter te goeder trouw en oefent onafgebroken bezit uit.
Volgens de actuele tekst wordt men dan eigenaar na tien jaren bezit.
De verjaringstermijn is begonnen op 13 mei 2015 (art. 3:99 lid 3).
Op 12 mei 2025 is de verjaring voltooid: A is eigenaar geworden.
A steelt de fiets van B en schenkt en levert deze door middel van feitelijke overgave aan C, die niet weet dat A de fiets heeft gestolen van B. C blijft drie jaar lang in ongestoord bezit van de fiets. Gedurende die periode weet hij niet dat A de fiets gestolen heeft. Hij gebruikt de fiets alsof deze van hem is.
Vraag: Kan C alsnog eigenaar worden van de fiets, ondanks de gebrekkige overdracht?
A. Nee, want C had van het begin af aan geen geldig eigendomsbewijs.
B. Nee, want bezit op zich is niet voldoende zonder inschrijving in de openbare registers.
C. Ja, want C is te goeder trouw bezitter geweest van een roerende zaak die geen registergoed is, gedurende drie onafgebroken jaren.
D. Ja, maar alleen als hij het bezit schriftelijk heeft geregistreerd bij de gemeente.
C. Ja, want C is te goeder trouw bezitter geweest van een roerende zaak die geen registergoed is, gedurende drie onafgebroken jaren.
==> (art. 3:99 BW)
==>
Artikel 3:99 lid 1 BW bepaalt dat bij bezit te goeder trouw van een roerende zaak die geen registergoed is, verkrijgende verjaring intreedt na drie jaren.
De bezitter wordt dan alsnog eigenaar van rechtswege, ondanks de gebrekkige titel.
De saisine-regel houdt in:
1. De feitelijke situatie wordt na verloop van tijd (in ons geval tien jaar; verjaring) tot een rechtssituatie.
2. Er is geen revindicatie mogelijk als het gaat om geld, toonder- of orderpapier
3. Is de voorganger-bezitter als bezitter te goeder trouw bezig geweest door verjaring een recht te verkrijgen, dan is de verkrijger altijd aan te merken als te goeder trouw.
4.Geen antwoord is juist
- Is de voorganger-bezitter als bezitter te goeder trouw bezig geweest door verjaring een recht te verkrijgen, dan is de verkrijger altijd aan te merken als te goeder trouw.
==> art 3:116 BW
Jeroen is sedert 31 december 2012 bezitter te goeder trouw van een klarinet, die hij heeft verkregen op grond van een nietige titel.
Tijdens een optreden op 10 januari 2014 wordt de klarinet gestolen door Bas. Jeroen doet her en der navraag naar de gestolen klarinet en stelt uiteindelijk op 1 december 2014, wanneer hij erachter is gekomen dat de klarinet zich bij Bas bevindt, een rechtsvordering in jegens Bas tot teruggave van de klarinet ex artikel 3:125. Op 1 februari 2016 doet de rechter uitspraak en wijst de vordering van Jeroen toe.
Welke van de volgende beweringen ten aanzien van deze casus is juist?
1. Jeroen is op 1 januari 2016 eigenaar geworden van de klarinet.
2. Jeroen is op 11 januari 2017 eigenaar geworden van de klarinet.
3. Jeroen is op 2 december 2017 eigenaar geworden van de klarinet.
4. Jeroen is op 2 februari 2019 eigenaar geworden van de klarinet.
- Jeroen is op 1 januari 2016 eigenaar geworden van de klarinet.
Jeroen is inderdaad op 1 januari 2016 eigenaar geworden van de klarinet. Weliswaar is er sprake geweest van bezitsverlies, maar in artikel 3:103 lezen we dat onvrijwillig bezitsverlies een lopende verjaring niet onderbreekt, mits het bezit binnen een jaar wordt (terug)verkregen of een binnen het jaar ingestelde rechtsvordering tot terugverkrijging van het bezit leidt.
Passen we dit artikel toe op deze casus, dan zien we dat voor Jeroen inderdaad sprake was van een lopende verjaring op grond van artikel 3:99. Gedurende de looptijd van deze verjaring, verliest Jeroen op 10 januari 2014 ten gevolge van de diefstal onvrijwillig het bezit van de klarinet. Op 1 december 2014 (dus binnen één jaar na het bezitsverlies) stelt hij een rechtsvordering in tot terugverkrijging van de klarinet. De rechter doet weliswaar pas op 1 februari 2016 (een positieve) uitspraak, maar artikel 3:103 stelt slechts als eis dat de rechtsvordering binnen één jaar na het bezitsverlies wordt ingesteld en dat deze daadwerkelijk tot teruggave leidt. Aan die eisen is voldaan.
Dit heeft tot gevolg dat in casu geen sprake is van stuiting van de verjaring, zodat Jeroen, na een bezitstijd van drie jaren, op 1 januari 2016 op grond van artikel 3:99 door verjaring eigenaar is geworden van de klarinet.
Cees heeft op 5 december 2019 een gouden ring ontvangen op basis van een nietige titel, waarvan hij niets wist en ook niet kon weten. Hij houdt de ring één jaar in bezit en schenkt hem dan aan Francis, die eveneens niet weet dat er iets mis was met de eerdere verkrijging. Nadat Francis de ring twee jaar in bezit heeft, stelt zij dat zij eigenaar is geworden. Is dit juridisch juist?
A. Ja, want Francis is te goeder trouw en heeft samen met het bezit van Cees voldaan aan de vereisten van art. 3:99 BW jo. art. 3:102 BW.
B. Nee, want Francis heeft de ring om niet gekregen en kan daarom geen eigenaar worden door verjaring.
C. Nee, want alleen Cees had kunnen verjaren; Francis kan de verjaringstermijn van haar voorganger niet meetellen.
D. Ja, maar alleen als Francis kan aantonen dat zij afstand heeft gedaan van haar rechten op terugvordering.
A. Ja, want Francis is te goeder trouw en heeft samen met het bezit van Cees voldaan aan de vereisten van art. 3:99 BW jo. art. 3:102 BW.
==>
Cees is bezitter te goeder trouw en bezit de ring één jaar.
Francis is opvolger onder bijzondere titel, eveneens te goeder trouw, en bezit daarna twee jaar.
Op grond van artikel 3:99 BW en artikel 3:102 lid 2 BW, mag Francis de bezitstermijn van Cees meetellen.
Totaal bezit te goeder trouw = 3 jaar → voldoende voor verkrijgende verjaring bij een roerende zaak.
Floris leent in 2015 een bedrag van €2.000 van zijn vriend Geert. Er wordt niets schriftelijk vastgelegd. Geert onderneemt geen actie om het geld terug te vorderen. In 2023 stuurt Geert alsnog een betalingsverzoek, maar Floris weigert te betalen met het argument dat de vordering is verjaard. Geert erkent dat de verjaringstermijn verstreken is, maar wijst erop dat Floris moreel verplicht blijft het bedrag te voldoen. Wat is juridisch juist?
A. Omdat de vordering is verjaard, is de schuld volledig vervallen en bestaat er geen enkele verplichting meer.
B. De verjaring heeft sterke werking, dus Floris is niet alleen de vordering kwijt, maar ook moreel bevrijd.
C. Door de verjaring is alleen de rechtsvordering vervallen; het onderliggende recht blijft bestaan als natuurlijke verbintenis.
D. De vordering blijft afdwingbaar zolang Geert geen afstand doet van zijn recht op betaling.
C. Door de verjaring is alleen de rechtsvordering vervallen; het onderliggende recht blijft bestaan als natuurlijke verbintenis.
==>
Extinctieve verjaring doet de rechtsvordering teniet (art. 3:306 BW e.v.), maar laat het materiële recht in stand.
De zwakke werking van verjaring betekent: de vordering is niet meer afdwingbaar, maar de verbintenis blijft bestaan als natuurlijke verbintenis (art. 6:3 lid 2 BW).
Als Floris toch vrijwillig betaalt, kan hij het geld niet terugvorderen als onverschuldigd betaald.
Welke stelling is onjuist?
1. Bij verjaring vervalt alleen de rechtsvordering; bij vervaltermijn vervalt ook het recht.
2. Vervaltermijnen kennen geen stuiting.
3. Vervaltermijnen worden door de rechters ambtshalve toegepast, terwijl een debiteur zich op een verjaringstermijn moet beroepen.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Alle stellingen zijn juist.
Nelis steelt een kostbaar halssnoer van Marjo. Vervolgens verkoopt hij het aan Oscar, die weet dat het halssnoer gestolen is. Oscar houdt het halssnoer onafgebroken in bezit, zonder stuiting of onderbreking. Marjo onderneemt twintig jaar lang geen juridische stappen. Wat is het rechtsgevolg?
A. Oscar wordt na twintig jaar onafgebroken bezit eigenaar van het halssnoer op grond van artikel 3:105 BW.
B. Marjo blijft eigenaar, maar heeft geen vorderingsrecht meer.
C. Oscar kan geen eigenaar worden omdat hij niet te goeder trouw is.
D. Marjo verliest het eigendomsrecht slechts indien zij schriftelijk afstand doet.
A. Oscar wordt na twintig jaar onafgebroken bezit eigenaar van het halssnoer op grond van artikel 3:105 BW.
==>
Oscar is bezitter niet te goeder trouw, dus art. 3:99 BW is niet van toepassing.
Door het verstrijken van twintig jaar (art. 3:306 BW) zonder dat Marjo revindiceert, verjaart haar rechtsvordering.
Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt Oscar dan alsnog het eigendomsrecht, ondanks zijn kwade trouw.
Dit is een voorbeeld van verkrijgende verjaring met sterke werking: niet alleen de vordering vervalt, maar het eigendom gaat over.
Timo is sinds 2010 bezitter van een boot die feitelijk eigendom is van Sanne. Sanne laat tot 2031 na om enige actie te ondernemen. In een discussie hierover stelt Timo dat hij inmiddels eigenaar is geworden van de boot. Sanne stelt op haar beurt dat ze haar eigendom niet kwijt is, maar slechts haar rechtsvordering niet meer kan afdwingen. Welke bewering is juist?
A. De situatie betreft uitsluitend extinctieve verjaring, omdat Sanne’s rechtsvordering is verjaard.
B. Timo heeft door acquisitieve verjaring de eigendom van de boot verkregen, omdat hij twintig jaar bezitter was zonder stuiting van de verjaring.
C. Acquisitieve verjaring is hier niet mogelijk, omdat Sanne nooit afstand heeft gedaan van haar eigendomsrecht.
D. Extinctieve verjaring speelt hier geen rol, omdat Timo het goed nooit om baat heeft verkregen.
B. Timo heeft door acquisitieve verjaring de eigendom van de boot verkregen, omdat hij twintig jaar bezitter was zonder stuiting van de verjaring.
==>
Acquisitieve verjaring (art. 3:105 jo. 3:306 BW) houdt in dat iemand die niet te goeder trouw bezitter is, toch eigenaar kan worden na twintig jaar onafgebroken bezit, mits de oorspronkelijke eigenaar zijn recht niet eerder uitoefent.
Extinctieve verjaring ziet op het vervallen van de rechtsvordering van Sanne tot revindicatie.
Die twee werken samen: de uitdoving van Sanne’s rechtsvordering leidt tot het verkrijgen van eigendom door Timo.
Daarom is dit een klassiek voorbeeld van verkrijgende verjaring met sterke werking.
==> Antwoord A zou juist maar onvolledig zijn als je het woord “uitsluitend” weglaat.
Op 18 september 2022 wordt de caravan van Maatman gestolen door Erkens. Deze verkoopt en levert de caravan aan Tienus, die weet dat de caravan gestolen is. Maatman ontdekt op 3 januari 2023 dat Tienus de caravan bezit en dagvaardt hem. De rechter wijst de vordering echter af, omdat Maatman zijn eigendomsrecht niet kan bewijzen. Wat is het gevolg hiervan voor de verjaring?
A. De verkrijgende verjaring van Tienus is gestuit, omdat Maatman Tienus tijdig heeft gedagvaard.
B. De verkrijgende verjaring is niet gestuit, omdat de rechter de eis van Maatman heeft toegewezen.
C. De verkrijgende verjaring is niet gestuit, omdat de rechtsvordering van Maatman is afgewezen en daardoor geen geldige stuitingshandeling opleverde.
D. De extinctieve verjaring wordt altijd gestuit door dagvaarding, ongeacht de uitkomst van de procedure.
C. De verkrijgende verjaring is niet gestuit, omdat de rechtsvordering van Maatman is afgewezen en daardoor geen geldige stuitingshandeling opleverde.
==>
Volgens artikel 3:316 lid 1 BW wordt verjaring gestuit door een rechtsgeldige daad van rechtsvervolging (bijvoorbeeld dagvaarding).
Volgens lid 2 geldt dat als de vordering wordt afgewezen wegens het ontbreken van de bevoegdheid van de eiser, de stuiting niet geldig is.
In deze casus wordt de eis afgewezen omdat Maatman zijn eigendomsrecht niet kan bewijzen.
Dat betekent: de rechtsvordering is inhoudelijk ongegrond, en geen geldige stuiting van de verjaring.
Daardoor loopt zowel de extinctieve verjaring van de revindicatievordering als de verkrijgende verjaring van Tienus gewoon door.
Blazer verkoopt een woning aan Kuper, en de akte wordt ingeschreven in de openbare registers. Blazer is echter niet de eigenaar van de woning; dat is zijn broer Leo. Kuper weet dat Blazer geen eigenaar is en dat hij dus niet beschikkingsbevoegd is. Leo onderneemt twintig jaar lang geen actie. Wat is het rechtsgevolg daarvan?
A. Leo blijft eigenaar, want Kuper is niet te goeder trouw en verkrijgt daarom geen eigendom.
B. Kuper kan pas eigenaar worden als hij het huis opnieuw verkrijgt van een beschikkingsbevoegde.
C. Leo verliest het eigendomsrecht, omdat zijn rechtsvordering is verjaard, en Kuper verkrijgt het eigendom door verjaring volgens artikel 3:105 BW.
D. De eigendom gaat automatisch op Kuper over op het moment van inschrijving in de openbare registers, ongeacht beschikkingsbevoegdheid.
C. Leo verliest het eigendomsrecht, omdat zijn rechtsvordering is verjaard, en Kuper verkrijgt het eigendom door verjaring volgens artikel 3:105 BW.
==>
Kuper is bezitter niet te goeder trouw, dus artikel 3:99 BW is niet van toepassing.
Leo heeft een revindicatievordering, maar die verjaart op grond van artikel 3:306 BW na twintig jaar, gerekend vanaf de dag ná het begin van het bezit (art. 3:314 lid 1 BW).
Omdat Leo die vordering niet instelt, wordt Kuper na twintig jaar eigenaar door verkrijgende verjaring, ondanks zijn kwade trouw — dit is de werking van artikel 3:105 BW.
Artikel 3:105 kent in deze situatie een sterke werking: het eigendomsrecht zelf gaat over op de bezitter na verjaring van de revindicatievordering.
Persoon 2 wordt op 12 mei 2025 bezitter te goeder trouw van de fiets van persoon 1. Hij houdt de fiets onafgebroken in bezit. Per welke datum wordt persoon 2 eigenaar van de fiets, aangenomen dat hij onafgebroken te goeder trouw blijft?
A. 12 mei 2028
B. 11 mei 2028
C. 13 mei 2028
D. 12 mei 2035
E. Nooit
C. 13 mei 2028
==> Op grond van artikel 3:101 BW begint de verjaring op de dag na het begin van het bezit.
Welke stelling is onjuist?
1. Iemand die een goed bezit waarvan een ander rechthebbende is, wordt als de rechtsvordering die de rechthebbende ten dienste staat om het goed ‘terug te krijgen’ is verjaard, rechthebbende van dat goed, ongeacht of hij bezitter te goeder trouw is of bezitter niet te goeder trouw
2. als men tijdens de looptijd van de verjaring gestoord wordt in het bezit, dan houdt de looptijd van de verjaring op. Door deze stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen.
3. De verjaring op grond van art. 3:105 BW kan in twee gevallen worden gestuit: (1) als de rechthebbende zijn recht tegen de bezitter in rechte geldend maakt, en (2) als de bezitter het recht van de rechthebbende erkent.
4. Vervaltermijn heeft zwakke werking. Verjaring heeft sterke werking.
5. Alle stellingen zijn juist.
- Vervaltermijn heeft zwakke werking. Verjaring heeft sterke werking.
==> Moet zijn: - Verjaring heeft zwakke werking. Vervaltermijn heeft sterke werking
Welke stelling is onjuist?
1. In beginsel kunnen alle goederen door verjaring verkregen worden.
2. Een bezitter blijft te goeder trouw, zelfs als hij na de verkrijging ontdekt dat de overdracht gebrekkig was - bijvoorbeeld omdat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was.
3. Is men gedurende het vereiste aantal jaren (drie of tien) onafgebroken bezitter te goeder trouw geweest van een goed, dan wordt men rechthebbende van dat goed door verjaring
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist
- Alle stellingen zijn juist
==> Mbt 1: art. 3:99 lid 2 BW heeft een uitzondering gemaakt voor de daar vermelde goederen
==> Mbt 2: Ja, zie artikel 3:118 lid 2 BW
==> Ja, artikel 3:99 BW
Beoordeel de juistheid van de volgende beweringen.
Bewering 1
Onder omstandigheden kan een houder van een goed, door verjaring rechthebbende worden van dat goed.
Bewering 2
Alleen indien men een bezitter te goeder trouw is, kan men onder omstandigheden rechthebbende worden van dat goed.
- 1 en 2 zijn juist.
- Alleen 1 is juist.
- Alleen 2 is juist.
- 1 en 2 zijn onjuist.
- 1 en 2 zijn onjuist.
Bewering I is onjuist. Om door (verkrijgende) verjaring rechthebbende te worden van een goed is altijd vereist dat men bezitter is van dat goed. Een houder kan dus nooit door verjaring rechthebbende worden van een goed. Hierop bestaat geen enkele uitzondering. De wetgever formuleert dat in de artikelen 3:99 en 3:105 nadrukkelijk. Sla deze artikelen op en lees dit na. [ ….door een bezitter… (zie art. 3:99) en ….. hij die een goed bezit… (art. 3:105).
Bewering II is eveneens onjuist.
Zowel een bezitter te goeder trouw als een bezitter niet te goeder trouw kan, door verjaring rechthebbende worden van dat goed. Voor de bezitter te goeder trouw is dat geregeld in artikel 3:99 en voor de bezitter niet te goeder trouw in artikel 3:105. Het verschil zit hem in de lengte van de verjaringstermijn