L5 Flashcards
De verbintenis in het algemeen en de bronnen van een verbintenis (53 cards)
Joost gaat akkoord met de verplichting om twintig flessen rode wijn Bordeaux 2012 te leveren aan Daan.
Dit is een voorbeeld van een:
1. Alternatieve verbintenissen
2. Resultaatverbintenissen
3. Soortverbintenissen
4. Speciesverbintenissen
5. Geen van deze antwoorden is juist.
- Soortverbintenissen
E en F, die met elkaar zijn gehuwd, zijn op grond van artikel 1:84, eerste lid BW ieder verplicht bij te dragen in de kosten van de huishouding. Is er sprake van een verbintenis?
1. Ja
2. Nee
- Ja
==>
In dit opzicht is tussen E en F sprake van een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking.
D en E spreken af dat zij hun auto’s met elkaar zullen ruilen.
Welke stelling is juist?
1. Er is hier geen sprake van een verbintenis.
2. De auto van D en de auto van E zijn het voorwerp van de verbintenis, maar niet het object ervan.
3. De auto van D en de auto van E zijn het object van de verbintenis, maar niet het voorwerp ervan.
4. Het door D in eigendom geven van zijn auto aan E, en het door E in eigendom geven van zijn auto aan D zijn de objecten van de verbintenis.
5. Het door D in eigendom geven van zijn auto aan E, en het door E in eigendom geven van zijn auto aan D zijn noch de objecten noch de voorwerpen van de verbintenis.
- Het door D in eigendom geven van zijn auto aan E, en het door E in eigendom geven van zijn auto aan D zijn de objecten van de verbintenis.
==> Het object van de verbintenis = het voorwerp van de verbintenis.
Welke stelling mbt verbintenissen met tijdsbepaling klopt niet?
1. Het is een verbintenis waarvan de werking afhankelijk wordt gesteld van een toekomstige gebeurtenis die onzeker is.
2. Het moment van intreden hoeft niet vast te staan.
3. Alle stellingen zijn juist.
4. Alle stellingen zijn onjuist.
- Het is een verbintenis waarvan de werking afhankelijk wordt gesteld van een toekomstige gebeurtenis die onzeker is.
==>
Verbintenissen met tijdsbepaling: een verbintenis waarvan de werking afhankelijk wordt gesteld van een toekomstige gebeurtenis die zeker zal intreden. Het moment van intreden hoeft niet vast te staan (art. 6:38 BW).
Van den Akker geeft zijn zeilschip op 15 maart 2021 voor onbepaalde tijd in bruikleen aan Veerdonk onder de ontbindende voorwaarde dat Veerdonk er niet in slaagt om binnen een maand een ligplaats in de jachthaven van Goes te verkrijgen. Het lukt Veerdonk niet om binnen een maand een ligplaats in de jachthaven van Goes te bemachtigen.
Het in vervulling gaan van de voorwaarde heeft tot gevolg dat
1. de rechtsgrond voor de verrichte prestatie met terugwerkende kracht is komen te vervallen.
2. de door Van den Akker verrichte prestatie geldig is verricht, maar Veerdonk niettemin verplicht is de zeilboot terug te geven aan Van den Akker.
3. de verbintenis in stand blijft, maar voor Veerdonk een ongedaanmakingsverplichting is ontstaan.
- de door Van den Akker verrichte prestatie geldig is verricht, maar Veerdonk niettemin verplicht is de zeilboot terug te geven aan Van den Akker.
==>
In artikel 3:38, tweede lid, BW wordt uitdrukkelijk bepaald dat de vervulling van een voorwaarde geen terugwerkende kracht heeft. Dit houdt in dat de verbintenis, die van meet af aan werkt, pas met het intreden van de gebeurtenis haar werking verliest (zie ook artikel 6:22 BW). Dat betekent dus dat de door Van den Akker verrichte prestatie (het in bruikleen geven van de zeilboot) geldig is verricht.
Het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde nadat de schuldenaar heeft gepresteerd, heeft wel tot gevolg dat de schuldeiser verplicht is om de reeds verrichte prestatie ongedaan te maken, tenzij uit de inhoud of strekking van de rechtshandeling anders voortvloeit (artikel 6:24, eerste lid, BW). Veerdonk is dus verplicht de zeilboot terug te geven aan Van den Akker. Uit de casus blijkt immers niet dat uit de inhoud of strekking van de overeenkomst iets anders voortvloeit.
Welke stelling over het arrest Quint – Te Poel (HR, 15 mei 1959) is onjuist?
1. De casus: Quint had op basis van een overeenkomst met Hubertus te Poel panden gebouwd en dacht dat hij ook de eigenaar van de grond was. Nadat de panden klaar waren kon Hubertus Quint niet betalen. De grond was van Heinricht te Poel, de broer van Hubertus. Heinrich was door natrekking eigenaar van de panden te zijn geworden. Echter weigerde hij te betalen want de overeenkomst was niet met hem afgesloten. Quint vorderde van Heinrich schadeloosstelling op de grond ongerechtvaardigde verrijking. Heinrich was ten koste van Quint verrijkt met panden.
2. De rechtbank oordeelde dat de verbintenis kan worden gevonden in redelijkheid en billelijkheid. Het hof vond van niet. De Hoge Raad bepaalde dat de vordering van de aannemer (Quint) niet wordt toegewezen.
3. De rechtsvraag was: Kan Quint op grond van ongerechtvaardigde verrijking de betaling van Heinrich vorderen? De Hoge Raad oordeelde negatief want Quint had de openbare registers kunnen raadplegen en op deze manier kunnen weten dat hij ging bouwen op grond die niet van de opdrachtgever was.
4. De rechtsregel was: Verbintenissen hoeven niet rechtsstreek op een wetsbepaling te zijn gebaseerd, maar kunnen ook voorvloeien uit het systeem van de wet, als dit aansluit bij verbintenissen die wel in de wet zijn geregeld.
5. Alle stellingen zijn juist.
- Alle stellingen zijn juist.
Welke stelling is onjuist?
1. Een natuurlijke verbintenis kan voortvloeien uit een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
2. Een natuurlijke verbintenis kan voortvloeien uit een dringende morele verplichting jegens de ander.
3. Bij niet nakoming van een natuurlijke verbintenis is de debiteur niet gehouden om schadevergoeding te betalen.
4. Een natuurlijke verbintenis kan dmv een overeenkomst naar een civiele verbintenis worden omgezet.
5. Alle stellingen zijn juist
6. Alle stellingen zijn onjuist
- Alle stellingen zijn juist
Pietje verkoopt zijn huis aan Jetje onder de ontbindende voorwaarde dat Jetje binnen drie maanden geen passende financiering rond krijgt om het huis te betalen.
Welke stelling is juist?
1. Het lukt Jetje niet binnen drie maanden een passende financiering rond te krijgen, zodat de voorwaarde in vervulling gaat. De verbintenis Pietje-Jetje heeft hierdoor nooit bestaan.
2. Het lukt Jetje wel binnen drie maanden een passende financiering rond te krijgen. Vanaf het moment van drie maanden gaat de verbintenis Pietje-Jetje in werking.
3. Het lukt Jetje niet binnen drie maanden een passende financiering rond te krijgen, zodat de voorwaarde in vervulling gaat. Vanaf het moment van vervulling van de voorwaarde vervalt de verbintenis Pietje-Jetje.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Het lukt Jetje niet binnen drie maanden een passende financiering rond te krijgen, zodat de voorwaarde in vervulling gaat. Vanaf het moment van vervulling van de voorwaarde vervalt de verbintenis Pietje-Jetje.
==>
Een ontbindende voorwaarde laat de verbintenis direct ontstaan bij het sluiten van de overeenkomst (zie 6:22 BW).
==>
De vervulling van een voorwaarde heeft geen terugwerkende kracht (artikel 3:38, tweede lid, BW).
Bij een verbintenis moet er sprake zijn van…:
Wat is onjuist?
1. een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking.
2. een rechtsbetrekking tussen twee of meer bepaalde personen.
3. een rechtsbetrekking omtrent een zakelijk object
4. een relatie tussen personen waaraan het recht rechtsgevolg verbindt.
5. alle stellingen zijn juist.
- een rechtsbetrekking omtrent een zakelijk object
==> Mbt 4: dit is de definitie van een rechtsbetrekking
Welke stelling is onjuist?
1. Bij een alternatieve verbintenis hoort de keus met betrekking tot welke prestatie die wordt verricht, aan de schuldenaar toe, tenzij door de wet, gewoonte of rechtshandeling een afwijking van deze regel geldt.
2. Een verbintenis is voorwaardelijk wanneer bij rechtshandeling haar werking afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Voorwaardelijke verbintenissen kunnen opschortende voorwaarden hebben of onder ontbindende voorwaarden zijn.
3. Een voorwaardelijke verbintenis met opschortende voorwaarde gaat werken op het moment dat de voorwaarde in vervulling gaat. Een voorwaardelijke verbintenis onder ontbindende voorwaarde is in werking vanaf het moment van het ontstaan van de verbintenis, maar de werking eindigt op het moment dat de voorwaarde in vervulling is gegaan.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Alle stellingen zijn juist.
Joop verhuurt zijn woning aan Klaas (art. 7:201 BW). Welk recht krijgt Klaas?
1. recht op bewoning
2. recht op het huurgenot
3. recht op vruchtgebruik
4. meerdere antwoorden zijn juist
- recht op het huurgenot
==>
Enerzijds bestaat er de verplichting van verhuurder Joop om het huurgenot aan de huurder Klaas te verschaffen. Daartegenover bestaat het recht op het huurgenot van Klaas. Anderzijds bestaat er de verplichting van Klaas om de huurprpijs te betalen en het geven van een geldsom. Daartegenover bestaat er voor Joop het recht op betaling van de huurprijs.
Wanneer onthoudt een verbintenis de afdwingbaarheid?
1. Verbintenissen die voortvloeien uit spel en weddenschap.
2. Verbintenis die overblijft nadat een verjaringstermijn is verstreken.
3. Wanneer afdwingbaarheid is uitgesloten krachtens een rechtshandeling.
4. 1+2
5. 1+3
6. 1+2+3
- 1+3
==> Stelling 2 is alleen correct mbt verkrijgende verjaring, niet mbt extictieve verjaring.
Voorbeeld voor optie 3: Peters en Klaasen komen overeen dat Peters aan Klaasen €10.000 leent tegen 4% rente. Klaasen zal het bedrag in maandelijkse termijnen van €1000 terugbetalen. Tevens wordt overeengekomen dat het bedrag niet door Peters in rechte kan worden afgedwongen.
Een natuurlijke verbintenis is:
1. Een rechtsbetrekking tussen twee natuurlijke personen
2. Een verbintenis die ontstaat uit obligatoire overeenkomsten, zoals koopovereenkomst, ruilovereenkomst en huurovereenkomst.
3. Een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen twee of meer personen, waarbij de prestatie niet afdwingbaar is.
4. Geen antwoord is juist.
- Een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen twee of meer personen, waarbij de prestatie niet afdwingbaar is.
Na een arbeidsovereenkomst van veertig jaar gaat werknemer Kees van Oyen met pensioen. Ter gelegenheid daarvan biedt werkgever Zandstraal Kees, wegens diens enorme inzet voor het bedrijf, een reis naar Australië aan ter waarde van € 2200. Kees van Oyen, die nu eindelijk in de gelegenheid is zijn aldaar wonende dochter te bezoeken, aanvaardt ontroerd deze geste.
Is her sprake van (het voldoen aan) een natuurlijke verbintenis?
1. Ja
2. Nee
- Nee
==> - Hier is geen natuurlijke verbintenis ontstaan. Een natuurlijke verbintenis bestaat onder meer indien de schuldenaar jegens de schuldeiser een dringend morele verplichting heeft. De te verrichten prestatie moet van zodanige aard zijn, dat deze naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de schuldeiser toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Hiervan is in deze casus geen sprake. Werkgever Zandstraal is immers naar maatschappelijke opvattingen moreel niet verplicht tot het geven van een reis bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met een van zijn werknemers. In casu is tussen partijen een schenkingsovereenkomst tot stand gekomen.
Karel en Martijn komen overeen dat Martijn het stuk grond van Karel niet mag gebruiken tot aan het moment van overlijden van Karel.
Dit is een voorbeeld van een:
1. Alternatieve verbintenissen
2. Voorwaardelijke verbintenis met opschortende voorwaarde
3. Voorwaardelijke verbintenis onder ontbindende voorwaarde
4. Soortverbintenissen
5. Geen van deze antwoorden is juist.
- Geen van deze antwoorden is juist.
==> * Verbintenissen met tijdsbepaling
Cor betaalt aan Dirk €350 voor een vrieskast die hij bij Dirk heeft gekocht. Het blijkt echter dat Cor de vrieskast al had betaald en dat hij de tweede maal dus onverschuldigd heeft betaald.
Welke stelling is juist?
1. Er is geen verbintenis ontstaan.
2. Er is een verbintenis ontstaan uit ongerechtvaardigde verrijking
3. Er is een verbintenis ontstaan uit onverschuldigde betaling
4. Geen antwoord is juist
- Er is een verbintenis ontstaan uit onverschuldigde betaling
De bouwmeester van de gemeente Gouda heeft ƒ 35.000 ontvangen van de aannemer om een vergunning te krijgen voor de bouw van woningen. Men komt erachter dat de bouwmeester steekpenningen heeft aangenomen. Om geen niet-eervol ontslag te krijgen stort de bouwmeester de ƒ 35.000 in de kas van de gemeente. De bouwmeester wordt alsnog niet eervol-ontslagen, en dagvaart de gemeente tot terugbetaling van het geld.
Welke stelling is juist?
1. Er mag worden aangenomen dat appellant die ƒ 35.000 heeft gestort dit deed zodat hij niet wordt ontslagen, waardoor er sprake is van een voorwaardelijke verbintenis.
2. Er mag worden aangenomen dat appellant die ƒ 35.000 heeft gestort dit deed zodat hij niet wordt ontslagen, waardoor er sprake is van een voorwaardelijke verbintenis met ontbindende voorwaarde. Als hij wel wordt ontslagen, treedt de ontbindende voorwaarde, en heeft hij het recht om het geld terug te vorderen.
3. Er mag worden aangenomen dat appellant die ƒ 35.000 heeft gestort uit een gevoel van berouw, fatsoen of iets dergelijks en door die storting vrijwillig heeft willen voldoen aan een natuurlijke verbintenis.
4. Geen stelling is juist.
- Er mag worden aangenomen dat appellant die ƒ 35.000 heeft gestort uit een gevoel van berouw, fatsoen of iets dergelijks en door die storting vrijwillig heeft willen voldoen aan een natuurlijke verbintenis.
Mikko en Bas, studiegenoten, sluiten een weddenschap, met als inzet dat degene die het eerst afstudeert voor de ander een reis naar Barcelona zal betalen.
Is her sprake van (het voldoen aan) een natuurlijke verbintenis?
1. Ja
2. Nee
- Ja
==>
Hier is inderdaad een natuurlijke verbintenis ontstaan. Van een natuurlijke verbintenis is onder meer sprake indien de wet aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt. Artikel 7A:1825 e.v. BW onthoudt de afdwingbaarheid aan verbintenissen die voortvloeien uit spel en weddenschap.
Joost heeft bij de Nederlandse verzekeringsmaatschappij een levensverzekering afgesloten, inhoudende dat er tegen betaling van een premie bij zijn 65e levensjaar aan hem of bij eerder overlijden aan zijn erfgenaam of begunstigden een soms van €50.000 ineens wordt uitgekeerd.
Dit is een voorbeeld van een:
1. Alternatieve verbintenissen
2. Voorwaardelijke verbintenis met opschortende voorwaarde
3. Voorwaardelijke verbintenis onder ontbindende voorwaarde
4. Soortverbintenissen
5. Geen van deze antwoorden is juist.
- Geen van deze antwoorden is juist.
==> * Verbintenissen met tijdsbepaling
E en F, die met elkaar gehuwd zijn, zijn elkaar op grond van artikel 1:81, eerste lid BW (onder andere) getrouwheid verschuldigd.
Is hier sprake van een verbintenis?
1. Ja
2. Nee
- Nee
==> In dit opzicht is tussen E en F sprake van een puur familierechtelijke betrekking.
Bij een verbintenis moet er sprake zijn van een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking.
De rechtsbetrekking moet met andere woorden op geld waardeerbaar zijn. Dit houdt bijvoorbeeld in, dat er in het geval van een puur familierechtelijke betrekking geen sprake is van een verbintenis in vermogensrechtelijke zin.
Bij een natuurlijke verbintenis is er sprake van:
1. een dringende morele verplichting aan de zijde van de schuldenaar
2. een dringende morele verplichting aan de zijde van de schuldeiser
3. een dringende morele verplichting aan de zijde van de schuldenaar en van de schuldeiser
4. Geen antwoord is juist
- Geen antwoord is juist
==> en dringende morele verplichting naar maatschappelijke opvattingen
Waaruit kan een verbintenis niet ontstaan?
1. Een rechtshandeling
2. Onrechtmatige daad
3. Zaakwaarneming
4. Verschuldigde betaling
5. Ongerechtvaardigde verrijking
6. Een verbintenis kan uit al deze gebeurtenissen ontstaan.
- Verschuldigde betaling
==>
Wel juist: - Onverschuldigde betaling
Fred beschadigt de auto van Geert.
Wat is het object van de verbintenis?
1. Het verschuldigde bedrag aan schade aan de auto van Geert.
2. Het recht van Geert op schadevergoeding.
3. Het geven van een (geldelijke) vergoeding aan Geert.
4. Geen antwoord is juist.
- Het geven van een (geldelijke) vergoeding aan Geert.
==> Het voorwerp (=object) van de verbintenis is de prestatie.
Welk(e) van de onderstaande wetsartikelen roept/roepen rechtstreeks een verbintenis in het leven?
1. uitsluitend artikel 3:84 BW
2. uitsluitend artikel 6:74 BW
3. uitsluitend artikel 6:271 BW
4. zowel artikel 6:74 als artikel 6:271 BW
5. Artikel 3:84 BW en artikel 6:74 BW en artikel 6:271 BW
- zowel artikel 6:74 als artikel 6:271 BW
==>
De artikelen 6:74 en 6:271 BW roepen rechtstreeks een verbintenis in het leven.
Artikel 6:74 BW verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser lijdt ten gevolge van ‘wanprestatie’ door de schuldenaar, te vergoeden. Op grond van dit wetsartikel ontstaat dus een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen partijen, op grond waarvan de schuldeiser jegens de schuldenaar recht heeft op vergoeding van de geleden schade. Artikel 6:271 BW doet voor partijen de verplichting ontstaan tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Als de tussen verkoper A en koper B gesloten koopovereenkomst inzake een wasmachine voor een prijs van € 1000 ontbonden wordt en de wasmachine reeds is geleverd en betaald, dient op grond van dit artikel B de wasmachine terug te leveren aan A en dient A de koopprijs van de wasmachine terug te betalen aan B. Ook dit artikel roept dus verbintenissen tussen A en B in het leven. Alternatief d is dus juist.
Artikel 3:84 BW roept geen verbintenis in het leven. Dit artikel geeft de vereisten voor overdracht van een goed weer. Als aan de aldaar gestelde vereisten is voldaan heeft dit als rechtsgevolg dat een goed is overgegaan van het (vermogen van) A naar (het vermogen van) B.