Herhalingstoets 1 (LE 1-9, 11-14) Flashcards
(31 cards)
In welk van de volgende gevallen is A bezitter geworden van het schilderij?
Opties:
1. A besluit het schilderij dat hij geleend heeft van B, niet meer aan B terug te geven, maar zelf te houden.
2. A heeft in opdracht van B een schilderij op een veiling gekocht. Nadat het schilderij aan A geleverd is, besluit hij het schilderij zelf te houden en niet aan B af te geven.
3. A heeft een schilderij gevonden en bij de politie aangifte gedaan van zijn vondst. A laat het schilderij op het politiebureau achter.
4. A heeft een schilderij geërfd van B, die het schilderij gestolen heeft.
- A heeft een schilderij geërfd van B, die het schilderij gestolen heeft.
==>
Vererving is een wijze van verkrijging onder algemene titel (art. 3:80, tweede lid, BW). Op grond van artikel
3:116 BW volgt degene die een ander opvolgt onder algemene titel, daarmede die ander op in diens bezit
en houderschap, met alle hoedanigheden en gebreken daarvan.
In casu was B, als dief van het schilderij, bezitter niet te goeder trouw van het schilderij.
Nu A erflater B in casu opvolgt onder algemene titel, is A eveneens bezitter niet te goeder trouw van het
schilderij.
Bernard weet zijn onervaren 19- jarige nichtje, die sinds het overlijden van haar moeder haar enige vertrouwenspersoon is en dus ook de enige persoon is, aan wie ze vragen kan stellen over financiële zaken, ertoe over te halen de € 75.000 die zij onlangs geërfd heeft van haar moeder te investeren in zijn noodlijdende bedrijf.
Deze overeenkomst is
Opties:
1. geldig en onaantastbaar, omdat beide partijen handelingsbekwaam zijn.
2. vernietigbaar op grond van dwaling.
3. vernietigbaar op grond van bedreiging.
4. vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden.
- vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden.
==>
Een geldige overeenkomst dient aan alle totstandkomingsvereisten te voldoen. Alternatief a is dus onjuist
omdat handelingsbekwaamheid niet het enige vereiste is, waaraan een geldige overeenkomst dient te
voldoen . Een overeenkomst is o.a. vernietigbaar als deze tot stand is gekomen onder invloed van een
wilsgebrek. In casu is sprake van het wilsgebrek misbruik van omstandigheden. Misbruik van
omstandigheden is aanwezig wanneer iemand weet of moet begrijpen (Bernard) dat een andere door
bijzondere omstandigheden (in casu onervarenheid in financiële zaken en afhankelijkheid) bewogen wordt
tot het verrichten van een rechtshandeling (het investeren) ofschoon hij weet of moet befrijpen haar
daarvan te weerhouden (Bernard weet, althans moet begrijpen dat het investeren in een noodlijdend geen
goede keuze is).
In welk van de onderstaande gevallen komt door een (direct) daaropvolgende aanvaarding een overeenkomst tot stand?
1. A plaatst een advertentie in een huis-aan-huis-blad, luidend: ´te koop, tropische visjes in diverse soorten en maten. Reigerstraat 14 te Koudekerke, niet vóór 11.00 uur ‘s-ochtends´.
2. Wijnhandelaar A plaatst op 1 mei 2021 een advertentie in een regionaal dagblad, luidend: ´speciale aanbieding tot 1 juni 2021: 12 flessen Bordeaux, Chateau Michel de Montaigne 2018 voor € 115´.
3. A plaatst een advertentie in een regionaal dagblad, luidend: ´te koop, volledig gerenoveerde eengezinswoning met tuin, Reigerstraat 14 te Koudekerke; prijs € 245.000. Niet vóór 11.00 uur ‘s-ochtends.´
Opties:
1. in geen van de genoemde gevallen
2. alleen in geval sub 2
3. alleen in de gevallen sub 1 en 2
4. alleen in de gevallen sub 2 en 3
- alleen in geval sub 2
==>
In geval sub 2 is sprake van een aanbod in juridische zin. Het aanbod bevat alle essentiële elementen van
een overeenkomst, zodat door aanvaarding van het aanbod binnen de gestelde termijn een overeenkomst
tot stand komt (art. 6:218 jo art. 217 BW). Omdat het aanbod een termijn voor aanvaarding inhoudt (tot 1
juni 2021), is hier tevens sprake van een onherroepelijk aanbod in de zin van art. 6:219, eerste lid, BW.
In geval sub 1 is géén sprake van een aanbod in juridische zin. Het voorstel bevat namelijk niet alle
essentiële elementen van een overeenkomst. Anders gezegd: het voorstel is niet voldoende bepaald om
door aanvaarding een overeenkomst tot stand te kunnen brengen. Het voorstel moet gezien worden als
een uitnodiging om in onderhandeling te treden.
In geval sub 3 is ook géén sprake van een aanbod in juridische zin. Het voorstel is weliswaar concreet
genoeg om door aanvaarding een overeenkomst tot stand te kunnen brengen, maar bij een overeenkomst
als deze, de verkoop van een huis, kan de persoon van degene die het aanbod wil aanvaarden (het huis wil
kopen) ook van belang zijn. In een dergelijk geval dient het voorstel gezien te worden als een uitnodiging
om in onderhandeling te treden (zie hierover ook het arrest Hofland-Hennis, HR 10 april 1981, N J 1981,
532).
Carla van Hooydonk is in de laatste wilsbeschikking van haar overleden bejaarde tante tot haar enige erfgenaam benoemd. Na enkele persoonlijke spullen van haar tante te hebben afgezonderd, verkoopt Carla het restant van de inboedel, waaronder een oud schilderij, voor € 1500 aan een opkoper. Na enige tijd komt bij toeval aan het licht dat het verkochte schilderij een originele ‘Van Spaendonck’ is met een geschatte verkoopwaarde van ± € 25.000. Zowel Carla als de opkoper waren volstrekt niet op de hoogte van de werkelijke waarde van het schilderij.
Kan Carla de overeenkomst tussen haar en de opkoper (laten) vernietigen met een beroep op het wilsgebrek dwaling?
Opties:
1. Ja, aangezien hier sprake is van wederzijdse dwaling in de zin van artikel 6:228, eerste lid, sub c, BW.
2. Ja, aangezien partijen in casu een beroep op dwaling niet uitdrukkelijk hebben uitgesloten.
3. Nee, aangezien de dwaling in casu in verband met de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor rekening van Carla behoort te blijven (art. 6:228, tweede lid, BW).
4. Nee, aangezien de dwaling in casu een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft (art. 6:228, tweede lid, BW).
- Nee, aangezien de dwaling in casu in verband met de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor rekening van Carla behoort te blijven (art. 6:228, tweede lid, BW).
==>
Carla heeft bij het sluiten van de koopovereenkomst gedwaald omtrent de werkelijke waarde van het
schilderij. Men spreekt in zo’n geval van verkopersdwaling. Een dergelijk geval van dwaling behoort in
verband met de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen in beginsel voor rekening van de
dwalende verkoper te blijven (art. 6:228, tweede lid, BW).
Dit is door de Hoge Raad beslist in het arrest De Kantharos van Stevensweert, HR 19 juni 1959, N J 1960,
59, waarin hij overwoog
´dat naar redelijke, in het verkeer gangbare opvatting degene die een hem
toebehorende zaak tegen een overeengekomen contraprestatie van de hand doet, daarmede de kans
prijsgeeft dat de zaak achteraf zal blijken hoedanigheden te bezitten waarvan hij ten tijde van de verkoop
geen vermoeden kon hebben
´
.
In dit arrest overwoog de Hoge Raad overigens tevens dat op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk zijn,
bijvoorbeeld in het geval dat de koper de verkoper omtrent de eigenschap van de zaak had kunnen
inlichten en daartoe, naar de eisen van de redelijkheid en billijkheid ook toe gehouden was. Deze
uitzondering doet zich in onze casus echter niet voor, zodat de dwaling hier voor rekening van Carla dient
te blijven.
Welke van de volgende beweringen ten aanzien van een natuurlijke verbintenis is juist?
Opties:
1. Een natuurlijke verbintenis is soms in rechte afdwingbaar, namelijk indien sprake is van een dringende morele verplichting.
2. Een natuurlijke verbintenis is geen geldige titel voor de overdracht van een goed.
3. De omzetting van een natuurlijke verbintenis in een civiele verbintenis dient te geschieden door een overeenkomst.
4. Op natuurlijke verbintenissen zijn de wettelijke bepalingen betreffende verbintenissen in beginsel niet van toepassing.
- De omzetting van een natuurlijke verbintenis in een civiele verbintenis dient te geschieden door een overeenkomst.
==>
Artikel 6:5, eerste lid, BW bepaalt uitdrukkelijk dat een natuurlijke verbintenis wordt omgezet in een
rechtens afdwingbare (civiele) verbintenis door een overeenkomst tussen de schuldenaar en de schuldeiser.
Men dient daarbij overigens wel voor ogen te houden dat aan de aanvaarding door de schuldeiser van het
aanbod daartoe van de schuldenaar geen hoge eisen worden gesteld (zie art. 6:5, tweede lid, BW).
Lars heeft op 25 juni 2021 een gouden halsketting gestolen van Bart, die daarna overlijdt. De erfgenamen van Bart zijn van het bestaan van deze ketting niet op de hoogte, zodat zij geen pogingen ondernemen om de halsketting te revindiceren.
Welke van de volgende beweringen ten aanzien van deze casus is juist?
Opties:
1. Lars wordt nooit eigenaar van de halsketting.
2. Lars wordt na verloop van een termijn van drie jaren door verjaring eigenaar van de halsketting.
3. Lars wordt na verloop van een termijn van tien jaren door verjaring eigenaar van de halsketting.
4. Lars wordt na het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid, door verjaring eigenaar van de halsketting.
- Lars wordt na het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid, door verjaring eigenaar van de halsketting.
==>
Lars is bezitter niet te goeder trouw van de halsketting, Op grond van artikel 3:105 BW kan Lars inderdaad,
nadat de rechtsvordering van (de erfgenamen van) Bart tot beëindiging van het bezit is voltooid, door
verjaring eigenaar worden van de halsketting. Deze rechtsvordering van (de erfgenamen van) Bart verjaart
na verloop van twintig jaren (3:306 BW).
Het feit dat Lars bezitter niet te goeder trouw is, is voor de toepasselijkheid van artikel 3:105 BW niet
relevant.
Gilles heeft een oud huis gekocht in Nijmegen met het doel dit te verhuren. Nog voordat hij een gegadigde heeft weten te vinden om het pand te huren, komt hij in acute geldnood te verkeren. Op 15 maart 2021 besluit Gilles daarom de huurvorderingen (over de periode september 2021 t/m augustus 2023) op de toekomstige huurder van het huis aan Winfried te cederen.
Kan Gilles deze toekomstige huurvorderingen op 15 maart 2021 aan Winfried leveren?
Opties:
1. Nee, want levering van toekomstige vorderingen op naam is niet mogelijk.
2. Nee, omdat op het moment van de levering nog niet vaststaat wie de debiteur van de toekomstige vordering is.
3. Ja, mits de huurprijs voldoende bepaald is in de akte van cessie.
4. Ja, mits voldaan wordt aan de vereisten van artikel 3:94, tweede lid, BW.
- Nee, omdat op het moment van de levering nog niet vaststaat wie de debiteur van de toekomstige vordering is.
==>
Levering van een (toekomstige) vordering op naam geschiedt via een daartoe bestemde akte én mededeling
daarvan aan de debiteur van de vordering (art. 3:94, eerste lid, BW). Zolang de persoon van de debiteur (i.c. de huurder) nog niet vaststaat, kan deze mededeling – en dus de levering – niet geschieden.
==>
Gilles heeft nog geen huurder → er is nog geen rechtsverhouding → er bestaat nog geen vordering
De huurvorderingen bestaan dus niet, en kunnen op 15 maart 2021 niet toebehoren aan Gilles.
➡️ Daarom voldoet de casus niet aan de voorwaarden van art. 3:94 lid 2 BW
➡️ En evenmin aan art. 3:94 lid 3 BW (daarvoor moet debiteur al bekend zijn)
➡️ En art. 3:97 BW is alleen bruikbaar als het toekomstige goed uiteindelijk aan de vervreemder zal toekomen — maar er is geen zekerheid dat er een huurder komt of dat deze aan Gilles toekomt.
Thea verkoopt en levert (via feitelijke overgave) op 2 maart 2021 de stola die zij gehuurd heeft bij ‘Boutique Modinette’ aan Susan, die te goeder trouw is. Susan op haar beurt verkoopt en levert de stola (ook via feitelijke overgave) op 10 maart 2021 aan Ciska, die wél van de ware toedracht op de hoogte is.
Zijn Susan en/of Ciska op 2 maart 2021, c.q. 10 maart 2021 eigenaar van de stola geworden?
Opties:
1. Zowel Susan als Ciska is eigenaar geworden op grond van artikel 3:86 BW.
2. Susan is eigenaar geworden op grond van artikel 3:86 BW. Ciska is eigenaar geworden op grond van artikel 3:84 BW.
3. Susan is eigenaar geworden op grond van artikel 3:86 BW. Ciska is geen eigenaar geworden.
4. Susan noch Ciska is eigenaar geworden.
- Susan is eigenaar geworden op grond van artikel 3:86 BW. Ciska is eigenaar geworden op grond van artikel 3:84 BW.
==>
Susan heeft de stola verkregen van een beschikkingsonbevoegde vervreemder (Thea). Zij wordt tegen deze
beschikkingsonbevoegdheid echter beschermd door artikel 3:86 BW. Zij is immers een te goeder trouw
zijnde verkrijger die een roerende zaak op grond van een geldige titel om baat heeft verkregen via een
levering overeenkomstig artikel 3:90 BW.
Susan is dus eigenaar van de stola geworden op grond van artikel 3:86 BW. Dat betekent dat Ciska de stola
heeft verkregen van een beschikkingsbevoegde vervreemder. Aangezien ook aan de overige vereisten voor
een geldige overdracht – een geldige titel en een geldige levering – is voldaan, wordt Ciska ‘gewoon’
eigenaar van de stola op grond van artikel 3:84 BW. Het ontbreken van de goede trouw bij Ciska is verder
niet relevant. Dat zou anders zijn als Ciska voor een rechtsgeldige verkrijging een beroep zou moeten doen
op artikel 3:86 BW, maar dat is hier niet het geval.
De vijftienjarige Victor van der Vlugt is van huis weggelopen en heeft zonder toestemming van zijn ouders een kamer gehuurd in de binnenstad van Nijmegen. Al snel blijkt dat Victor helemaal niet in staat is om de maandelijkse huur op te brengen.
Welke van de volgende beweringen ten aanzien van deze casus is juist?
Opties:
1. Zowel de ouders van Victor als de verhuurder kunnen de huurovereenkomst vernietigen op grond van de handelingsonbekwaamheid van Victor.
2. Alleen de ouders van Victor kunnen de huurovereenkomst vernietigen op grond van de handelingsonbekwaamheid van Victor.
3. De huurovereenkomst kan niet vernietigd worden, aangezien het hier om een rechtshandeling in het kader van levensonderhoud gaat.
4. De ouders van Victor kunnen de huurovereenkomst niet vernietigen, indien de verhuurder aan Victor niet kon zien dat hij minderjarig was.
- Alleen de ouders van Victor kunnen de huurovereenkomst vernietigen op grond van de handelingsonbekwaamheid van Victor.
==>
De vijftienjarige Victor is minderjarig en dus handelingsonbekwaam. Dat betekent dat Victor in beginsel
alleen met toestemming van zijn ouders onaantastbare rechtshandelingen kan verrichten (art. 1:234, eerste
lid, BW). Hier is die toestemming niet gegeven. Ook kan niet gezegd worden dat het huren van een kamer
een rechtshandeling is waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat een vijftienjarige deze
zelfstandig verricht, zodat de in artikel 1:234, derde lid, BW geformuleerde uitzondering hier niet van
toepassing is.
Conclusie: de ouders van Victor kunnen de huurovereenkomst inderdaad vernietigen op grond van de
handelingsonbekwaamheid van Victor (art. 3:32, tweede lid, BW). Degene met het gezag over de
handelingsonbekwame Victor zal de rechtshandeling moeten vernietigen. Vernietigen is immers ook een
rechtshandeling en daartoe is de Victor dus ook onbekwaam. Dat degene met het gezag in deze situatie
kan optreden volgt uit art. 1:245 lid 4 BW.
Antiquair Heverlee biedt per mail een 17de- eeuws theeservies aan verzamelaar Baruch te koop aan. Het servies is getaxeerd op € 4.500 van welk feit Baruch op de hoogte is. In de betreffende mail komt echter per ongeluk € 450 te staan. Baruch aanvaardt het aanbod direct.
De overeenkomst tussen Heverlee en Baruch is
Opties:
1. geldig, aangezien sprake is van een geldig aanbod, gevolgd door een geldige aanvaarding.
2. geldig, aangezien aan de zijde van Heverlee sprake is van dwaling, welke echter op grond van de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van Heverlee dient te blijven.
3. geldig, aangezien Baruch zich kan beroepen op artikel 3:35 BW.
4. van rechtswege nietig, op grond van artikel 3:33 BW.
- van rechtswege nietig, op grond van artikel 3:33 BW.
==>
De overeenkomst tussen Heverlee en Baruch is nietig. Aan de zijde van Heverlee is sprake van discrepantie
tussen wil en verklaring. Baruch kan zich niet met succes beroepen op het in artikel 3:35 BW neergelegde
vertrouwensbeginsel. Hij mocht er immers alle omstandigheden in aanmerking genomen niet op
vertrouwen dat Heverlees verklaring overeenstemde met diens wil. De overeenkomst is dus nietig o.g.v.
artikel 3:33 BW.
Voor een geslaagd beroep op artikel 3:88 BW is niet vereist dat
Opties:
1. de verkrijger het goed op grond van een geldige titel heeft verkregen.
2. de verkrijger het goed anders dan om niet heeft verkregen.
3. de vervreemder het goed rechtsgeldig aan de verkrijger heeft geleverd.
4. de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder voortvloeit uit een gebrek in de titel of een gebrekkige levering bij een vroegere overdracht van het goed.
- de verkrijger het goed anders dan om niet heeft verkregen.
==>
Uit de formulering van artikel 3:88 BW blijkt dat voor een geslaagd beroep op dit artikel inderdaad niet
vereist is dat de verkrijger het goed anders dan om niet heeft verkregen.
Eline Kamps is eigenaar van een woonboot, die ze op 15 april 2020 voor drie jaren in bruikleen geeft aan Albert Zwanetros.
Op 15 oktober 2021 vestigt Eline op haar woonboot een recht van bewoning ten behoeve van haar lievelingsneef Koos Streling.
Op 17 oktober 2021 vordert Koos op grond van zijn recht van bewoning van Albert afgifte van de woonboot. Albert weigert dit.
Heeft Albert het recht afgifte van de woonboot te weigeren?
Opties:
1. Ja, want op grond van het droit de priorité heeft het recht van Albert voorrang boven het recht van Koos.
2. Ja, want op grond van het droit de préférence heeft het recht van Albert voorrang boven het recht van Koos.
3. Nee, want op grond van het droit de priorité heeft het recht van Koos voorrang boven het recht van Albert.
4. Nee, want op grond van het droit de préférence heeft het recht van Koos voorrang boven het recht van Albert.
- Nee, want op grond van het droit de préférence heeft het recht van Koos voorrang boven het recht van Albert.
De 23-jarige Bertus Veenstra treedt op 4 maart 2021 voor de periode van één jaar in dienst bij het verhuisbedrijf ‘Cargo’.
Deze overeenkomst is te karakteriseren als een
Opties:
1. benoemde formele overeenkomst.
2. consensuele voortdurende overeenkomst.
3. reële wederkerige overeenkomst.
4. formele overeenkomst onder bezwarende titel.
- consensuele voortdurende overeenkomst.
==>
De overeenkomst tussen Bertus en ‘Cargo’ is een arbeidsovereenkomst. Een arbeidsovereenkomst is
inderdaad een consensuele overeenkomst. Kenmerkend voor een consensuele overeenkomst is namelijk
dat de vereiste wilsovereenstemming tussen partijen niet aan bepaalde vormvereisten gebonden is.
Bestudering van de wettelijke bepalingen laat zien dat het sluiten van een arbeidsovereenkomst vormvrij is
(zie art. 7:610 e.v. BW).
Daarnaast is de arbeidsovereenkomst ook een voortdurende overeenkomst. Zowel de werkgever als de
werknemer kunnen aan de overeenkomst immers een recht op opeenvolgende/voortdurende prestaties
ontlenen. Dit in tegenstelling tot een voorbijgaande overeenkomst, waarbij de schuldeiser slechts recht
heeft op één prestatie.
Beoordeel de juistheid van de volgende twee beweringen met betrekking tot de overdracht van een vordering op naam.
Stelling 1
Hij die een ander onder bijzondere titel in het bezit opvolgt, zet een lopende verjaring slechts voort indien hij het goed om baat heeft verkregen.
Stelling 2
Alleen een bezitter te goeder trouw kan door verjaring rechthebbende van een goed worden.
Opties:
1. 1 en 2 zijn juist.
2. Alleen 1 is juist.
3. Alleen 2 is juist.
4. 1 en 2 zijn onjuist.
- 1 en 2 zijn onjuist.
==>
Stelling 1 is onjuist. Juist is dat degene die het bezit van een ander onder bijzondere titel heeft verkregen, onder bepaalde voorwaarden een lopende verjaring voortzet. In artikel. 3:102 BW lezen we dat de bezitter dan te goeder trouw moet zijn. Het vereiste dat men het goed om baat moet hebben verkregen, wordt echter niet gesteld.
Stelling 2 is onjuist. Men kan zowel op grond van artikel 3:99 BW als op grond van artikel 3:105 BW door verjaring rechthebbende worden van een goed. In artikel 3:105 BW lezen we dat enkel bezit voldoende is voor deze wijze van verkrijging. Het vereiste van goede trouw wordt hier niet gesteld.
NB: voor verjaring op grond van artikel 3:99 BW is wel vereist dat men bezitter te goeder trouw is
Anton is eigenaar van een schilderij dat wordt gestolen door Bastiaan. Bastiaan verkoopt en levert dit schilderij vervolgens aan Carel. De levering geschiedt constituto possessorio.
Is Carel door de levering bezitter van het schilderij geworden?
Opties:
1. Nee, want Bastiaan kan als beschikkingsonbevoegde vervreemder niet rechtsgeldig het bezit van het schilderij aan Carel verschaffen.
2. Nee, want Bastiaan kan als houder niet rechtsgeldig het bezit van het schilderij aan Carel verschaffen door een levering constituto possessorio.
3. Ja, maar Carel kan zich jegens Anton niet beroepen op zijn bezitsverkrijging.
4. Ja, en Carel kan, als hij te goeder trouw is, zich ook jegens Anton beroepen op zijn bezitsverkrijging.
- Ja, maar Carel kan zich jegens Anton niet beroepen op zijn bezitsverkrijging.
==>
Bastiaan is door de diefstal bezitter (niet te goeder trouw) van het schilderij geworden en wel door
inbezitneming (art. 3:112 jo 113 BW).
Als bezitter kon Bastiaan aan Carel het bezit van het schilderij verschaffen door een levering c.p. (art. 3:90,
eerste lid jo 3:115, sub a, BW).
Op grond van artikel 3:90, tweede lid, BW werkt deze levering c.p. echter niet tegenover een derde die een
ouder recht op de zaak heeft. Carel kan zich jegens Anton dus niet beroepen op zijn bezitsverkrijging.
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
Stelling 1
Een goederenrechtelijk recht is altijd een absoluut recht.
Stelling 2
Een goederenrechtelijk recht is altijd een zakelijk recht.
Opties :
1. 1 en 2 zijn juist.
2. Alleen 1 is juist.
3. Alleen 2 is juist.
4. 1 en 2 zijn onjuist.
- Alleen 1 is juist.
==> Mbt stelling 1:
Een goederenrechtelijk recht (zoals eigendom, vruchtgebruik, pand, hypotheek) is een recht dat op een goed rust, en werkt tegenover iedereen (erga omnes).
➡️ Dit is precies wat een absoluut recht inhoudt: een recht dat je tegenover eenieder kunt inroepen, anders dan een relatief (persoonlijk) recht dat alleen tussen bepaalde personen geldt.
Dus:
✅ Elke goederenrechtelijk recht is per definitie een absoluut recht.
Beekman heeft voor een periode van vijf jaar een mobiele hijskraan verhuurd aan Wolters.Afgesproken is dat Wolters zal zorgen voor het onderhoud van de kraan. Wolters sluit hiervoor een onderhoudscontract met Megafix BV. Voordat de huurperiode is verstreken, besluit Wolters de kraan van Beekman te kopen.
Op welke wijze moet de levering van de kraan plaatsvinden als de kraan zich op het moment van de levering voor een onderhoudsbeurt bij Megafix BV bevindt?
Opties:
1. longa manu
2. brevi manu
3. constituto possessorio
4. via een daartoe bestemde akte in de zin van artikel 3:95 BW
- brevi manu
==>
Een levering brevi manu is de geëigende manier om een roerende zaak te leveren in situaties dat de
verkrijger reeds voor de levering de feitelijke macht over de zaak uitoefende als houder voor de
vervreemder (art. 3:90, eerste lid jo art. 3:115, aanhef en sub b, BW). In casu was Wolters (de verkrijger) op
het moment van de levering houder van de hijskraan voor Beekman (de vervreemder). Wolters was
mi d d el l i j k houder, aangezien hij de feitelijke macht over de kraan uitoefende via Megafix BV. In de
rechtsverhouding tussen Wolters en Megafix BV komt door de levering geen verandering. Megafix BV hield
vóór de levering de hijskraan voor Wolters en blijft dit ook na de levering doen. Door de levering brevi
manu wordt Wolters van middellijk houder van de hijskraan tot middellijk bezitter van de kraan.
Manny is op 14 augustus 2021 met Cora overeengekomen dat hij ten behoeve van Cora een recht van vruchtgebruik zal vestigen op zijn vakantiewoning in Zandvoort, voor de duur van vijf jaren.
Hetgeen tussen Manny en Cora is overeengekomen, wordt diezelfde dag schriftelijk vastgelegd in een door beide partijen ondertekende onderhandse akte.
Welke van onderstaande beweringen ten aanzien van deze casus is juist?
Opties:
1. Cora heeft op 14 augustus 2021 een persoonlijk recht op Manny verkregen, inhoudende dat Manny zijn medewerking moet verlenen aan de vestiging van het recht van vruchtgebruik op diens vakantiewoning. Dit persoonlijk recht van Cora is in beginsel overdraagbaar.
2. Cora heeft op 14 augustus 2021 een persoonlijk recht op Manny verkregen, inhoudende dat Manny zijn medewerking moet verlenen aan de vestiging van het recht van vruchtgebruik op diens vakantiewoning. Dit persoonlijk recht van Cora is in beginsel niet overdraagbaar.
3. Cora heeft op 14 augustus 2021 een recht van vruchtgebruik op de vakantiewoning van Manny verkregen. Dit goederenrechtelijk recht van Cora is overdraagbaar.
4. Cora heeft op 14 augustus 2021 een recht van vruchtgebruik op de vakantiewoning van Manny verkregen. Dit goederenrechtelijk recht van Cora is niet overdraagbaar.
- Cora heeft op 14 augustus 2021 een persoonlijk recht op Manny verkregen, inhoudende dat Manny zijn medewerking moet verlenen aan de vestiging van het recht van vruchtgebruik op diens vakantiewoning. Dit persoonlijk recht van Cora is in beginsel overdraagbaar.
==>
Op 14 augustus 2021 heeft Cora inderdaad slechts een persoonlijk recht verkregen op Manny, inhoudende
dat Manny zijn medewerking moet verlenen aan de vestiging van het recht van vruchtgebruik op diens
vakantiewoning. Er is nog geen sprake van een recht van vruchtgebruik aan de zijde van Cora; hiervoor is
immers op grond van artikel 3:98 jo 3:84 jo 3:89, eerste lid, BW vereist dat een notariële akte van vestiging
wordt opgemaakt, die vervolgens wordt ingeschreven in de openbare registers.
Hennie heeft op 4 juni 2021 een schilderij geërfd van haar vader. Op 25 juni 2021 schenkt en levert (constituto possessorio) Hennie dit schilderij aan haar dochter Yvonne. Hennie en Yvonne weten niet en kunnen ook niet weten dat Hennies vader slechts houder was van het schilderij.
Wordt/Is Yvonne eigenaar van het schilderij en zo ja, op welke datum?
Opties:
1. Nee.
2. Ja, op 5 juni 2024.
3. Ja, op 26 juni 2026.
4. Ja, op 5 juni 2041.
- Nee.
==>
Hennie zet als opvolger onder algemene titel de rechtspositie van haar vader voort (art. 3:80 BW). Dit
houdt in dat Hennie houder is van het schilderij. De c.p.
-levering van Hennie aan Yvonne leidt niet tot
bezitsverschaffing van Hennie aan Yvonne. Een levering c.p. door een houder is immers in strijd met artikel
3:111 BW.
Voor verkrijgende verjaring is te allen tijde bezit vereist. Nu hieraan niet wordt voldaan, kan Yvonne niet
door verjaring eigenaar worden van het schilderij. Ook een andere wijze van eigendomsverkrijging is niet
aan de orde.
Carel is wegens verkwisting onder curatele gesteld. Op zekere dag verkoopt hij zijn auto, die hij in bruikleen heeft van Jan, voor een vriendenprijs aan Frans.
De overeenkomst tussen Carel en Frans is
Opties:
1. van rechtswege nietig.
2. geldig, indien Frans een geslaagd beroep kan doen op art. 3:35 BW.
3. geldig, indien Frans een geslaagd beroep kan doen op ar. 3:86 BW.
4. vernietigbaar door de curator van Carel.
- vernietigbaar door de curator van Carel.
==>
Gegeven is dat Carel onder curatele is gesteld. Dat betekent dat Carel handelingsbekwaam is. Een
overeenkomst (een meerzijdige rechtshandeling) gesloten door een handelingsonbekwame is ingevolge art.
3:32, tweede lid vernietigbaar.
In geval van handelingsonbekwaamheid, kan nimmer een beroep worden gedaan op het in artikel 3:35
geformuleerde vertrouwensbeginsel.
Aan artikel 3:86 BW komen we in deze casus niet toe. Gevraagd wordt immers naar de geldigheid van de
koopovereenkomst en niet naar de vraag of er sprake is van een geldige overdracht (van de auto) van Carel
aan Frans.
Welke van de volgende beweringen is onjuist?
Opties :
1. Alle onroerende zaken zijn registergoederen.
2. Alle beperkte rechten op registergoederen zijn registergoederen.
3. Het onderscheid roerend-onroerend heeft betrekking op alle goederen.
4. Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.
- Het onderscheid roerend-onroerend heeft betrekking op alle goederen.
==>
Registergoederen zijn die goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestemde
openbare registers noodzakelijk is. Op grond van artikel 3:89 BW geldt dat alle onroerende zaken op deze
wijze moeten worden overgedragen. Op grond van artikel 3:98 BW zijn ook de beperkte rechten op een
registergoed zelf registergoederen.
Men onderscheidt zaken in roerende en onroerende zaken (zie artikel3:3 BW). Hetgeen in c is vermeld, is
dus onjuist. Alternatief c is dus het juiste alternatief, omdat gevraagd wordt welke bewering is onjuist.
Goederen worden inderdaad onderscheiden in zaken en vermogensrechten (zie art. 3:1 BW).
De scharrelkippen van boer Albert lopen los op diens erf. Postbode Dirk, die drie eieren op het erf ziet liggen, raapt deze op en neemt ze mee naar huis. Dirk is voornemens er een lekkere omelet van te bakken.
Dirk is ten aanzien van de eieren aan te merken als
Opties:
1. houder.
2. bezitter te goeder trouw.
3. bezitter niet te goeder trouw.
4. eigenaar.
- bezitter niet te goeder trouw.
==>
Op grond van artikel 3:107, eerste lid, BW is iemand bezitter van een goed, indien hij de feitelijke macht
over een goed uitoefent en zich daarbij gedraagt als ware hij rechthebbende van dat goed. Dirk heeft de
feitelijke macht over de eieren en gedraagt zich daarbij als ware hij daarvan eigenaar.
Anders gezegd: Dirk is bezitter van de eieren. Dirk heeft het bezit van de eieren door inbezitneming
gekregen (art. 3:112 jo art. 3:113 BW).
Op grond van artikel 3:118, eerste lid, BW is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als
rechthebbende beschouwt en zich redelijkerwijze ook als zodanig mocht beschouwen. Dirk gedraagt zich
in casu wel als rechthebbende, maar is niet te goeder trouw. Hij heeft de eieren van boer Albert immers
gestolen.
Welke van de volgende beweringen met betrekking tot rechtssubjecten is juist?
Opties:
1. Uitsluitend rechtspersonen zijn rechtssubjecten.
2. Alle rechtspersoon en alle natuurlijke persoon zijn rechtsubjecten.
3. Alle rechtspersonen en uitsluitend de natuurlijke personen die handelingsbekwaam zijn, zijn rechtssubjecten.
4. Uitsluitend de natuurlijke personen die handelingsbekwaam zijn, zijn rechtssubjecten.
- Alle rechtspersoon en alle natuurlijke persoon zijn rechtsubjecten.
==>
Een rechtsubject wordt gedefineerd als een persoon die aan het objectieve recht eigen rechten en eigen
plichten kan ontlenen. Alle rechtspersonen (zie artikel 2:5 BW) en alle natuurlijke personen zijn
rechtssubjecten. Dat slechts natuurlijke personen die handelingsbekwaam zijn rechtssubject zijn. is onjuist
Onder handelingsbekwaamheid verstaan we: de bevoegdheid om zelfstandig rechtshandelingen te
verrichten. Zo is een minderjarige doorgaans handelingsonbekwaam, maar een minderjarige is wel drager
van rechten en plichten (een rechtssubject).
In welk van de volgende gevallen is geen sprake van inbezitneming?
Opties:
1. Zakkenroller A rolt de portemonnee van B uit diens jaszak en maakt zich uit de voeten.
2. A klimt bij afwezigheid van buurman B over de heg en plukt een hele zak walnoten die aan de boom hangen in de tuin van B. De walnoten eet hij thuis op.
3. Student A die samen met student B een studentenflat bewoont, gebruikt telkenmale wanneer hij naar college gaat en de sleutels in het sleutelkastje hangen, de scooter van B.
4. A, die in de nabijheid van een golfterrein woont, neemt de golfballen die over de omheining van het golfterrein zijn gevlogen en die hij ziet liggen wanneer hij zijn hond uitlaat, mee naar huis. Zo heeft A reeds een omvangrijke verzameling van golfballen opgebouwd.
- Student A die samen met student B een studentenflat bewoont, gebruikt telkenmale wanneer hij naar college gaat en de sleutels in het sleutelkastje hangen, de scooter van B.
==>
Op grond van artikel 3:113, eerste lid, BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke
macht te verschaffen en vervolgens dat goed voor zichzelf te houden (art. 3:108 BW).
A verschaft zich hier wel telkenmale als hij naar college gaat de feitelijke macht over de scooter van B, maar
heeft niet de intentie de scooter voor zichzelf te houden.
Nu deze eigendomspretentie ontbreekt, is hier inderdaad geen sprake van inbezitneming.