L4 Flashcards
Het goederenrecht en het verbintenissenrecht en goederenrechtelijke en persoonlijke rechten (36 cards)
Bij verbintenisrecht is het object een … (vul in).
Bij goederenrecht is het object een … (vul in).
- prestatie… goed
- goed… prestatie
- zaak… goed
- verbintenis… goed
- prestatie… goed
Welke stelling is onjuist?
1. Verhuurder Weerts heeft met huurder Aantjes een huurovereenkomst gesloten in zake een woning. Hier is sprake van een relatief recht.
2. Gerard heeft een recht van bewoning verkregen op de woonboot van Erik (art. 3:226 BW). Erik verkoopt en levert de woonboot aan Karin. Karin dient het recht van bewoning van Gerard te respecteren en kan zelf niet op de woonboot gaan wonen.
3. Sjeng heeft met Karel een bruikleenovereenkomst gesloten, die inhoudt dat Sjeng voor de duur van een jaar de woonboot van Karel in bruikleen krijgt (art. 7A:177 BW). In het jaar dat Sjeng de woonboot in bruikleen heeft, verkoopt Karel de boot aan Manon. Manon is niet gebonden aan de bruikleenovereenkomst tussen Sjeng en Karel en kan op de woonboot gaan wonen.
4. Alle stellingen zijn juist.
- Alle stellingen zijn juist.
==>
Mbt 1: hier geldt: Relatieve werking: werkt slechts tegen een of meer bepaalde personen
Mbt 2: hier geldt: Droit de suite (volgrecht) bij goederenrechtelijk recht
Mbt 3: hier geldt: Droit de suite (volgrecht) bij persoonlijk recht: Er is geen sprake van volgrecht bij persoonlijk recht.
Welke stelling is onjuist?
1. Albert heeft een bugalow en vestigt op 10 januari 2017 een recht van bewoning op zijn bungalow ten behoeve van Monique (art. 3:226 BW). Op 12 augustus 2017 vestigt Albert op zijn bungalow een recht van vruchtgebruik ten behoeve van Greetje. Greetje kan niet in de bungalow gaan wonen, maar moet de bewoning aan Monique overlaten.
2. Hugo verkoopt en levert op 21 oktober 2016 zijn videocamera aan Jose. Er is afgesproken dat Jose de koopprijs voor 1 december 2016 aan Hugo zal voldoen. Op 13 november 2016 verhuurt Cees zijn tapinstallatie voor een week aan Jose. Overeengekomen wordt dat Jose de huurprijs €150,- voor 30 november 2016 aan Cees betaalt. Op 23 november 2016 wordt Jose failliet verklaard. Hugo en Cees dienen bij de curator van Jose hun schuldvorderingen in. Het recht van Hugo is ouder, en krijgt daarom voorrang tov het recht van Cees.
3. Wiesje heeft haar stacaravan op 29 mei 2017 in bruikleen gegeven aan Rino voor de duur van één jaar (art. 7A:1777 BW). Op 10 augustus 2017 vestigt Wiesje op haar stacaravan een recht van vruchtgebruik ten behoeve van haar schoonzus Mariëlle (art. 3:201 BW).
Mariëlle haar recht gaat voor het recht van Rino.
4. Alle stellingen zijn juist.
==> Antwoord 2 is onjuist.
==> Mbt 2: het recht van Hugo en Cees zijn persoonlijke rechten en zijn daarmee gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan. Als de netto-opbrengst niet genoeg opbrengt om beide te betalen wordt deze pondspondsgewijs gelijk verdeeld tussen Hugo en Cees naar evenredigheid van de hoogte van de vordering.
Hier geldt: Droit de priorité bij persoonlijk recht de regel van paritas creditorum: rechten zijn gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan.
==>
Mbt 1: Hier geldt: Droit de priorité bij goederenrechtelijk recht het prioriteitsbeginsel: Een ouder recht gaat voor een jonger recht.. Het absolute recht van Monique (recht van bewoning) is eerder gevestigd dan het absolute recht van Greetje (het recht van vruchtgebruik) op de bungalow.
==> Mbt 3: Mariëlle haar absolute recht gaat voor het persoonlijke recht van Rino, ondanks dat dit van latere datum is
Welke stelling is onjuist?
1. Binnen het vermogensrecht is er een onderscheiding tussen het goederenrecht, in Boek 3 en Boek 5, en het verbintenissenrecht, in Boek 6, 7 en 8.
2. Goederenrecht betreft het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de rechtsverhouding van een rechtssubject tot een goed. Een goederenrechtelijke rechtsverhouding betreft een privaatrechtelijke rechtsverhouding van een rechtssubject tot een goed.
3. Zakelijk recht betreft een goederenrechtelijke rechtsverhouding waar het object een zaak is. Bijvoorbeeld, Jan is eigenaar van een fiets; er is sprake van een rechtsverhouding van Jan tot de fiets.
4. Goederenrechtelijke regels die van belang zijn voor alle soorten goederen staan in Boek 3. Bijvoorbeeld rechtshandeling, bezit, eigendom en vruchtgebruik. Goederenrechtelijke regels die alleen van belang zijn voor zaken staan in Boek 5, bijvoorbeeld erfdienstbaarheden en erfpacht.
Antwoord 4 is onjuist.
==> Moet zijn:
4. Goederenrechtelijke regels die van belang zijn voor alle soorten goederen staan in Boek 3. Bijvoorbeeld rechtshandeling, bezit en vruchtgebruik. Goederenrechtelijke regels die alleen van belang zijn voor zaken staan in Boek 5, bijvoorbeeld eigendom, erfdienstbaarheden en erfpacht.
Harry is op 5 augustus 2021 met Kees overeengekomen dat laatstgenoemde zijn fiets op 19 augustus 2021 in bruikleen kan hebben (de personeelsvereniging van het bedrijf waar Kees werkt, heeft op die dag een fietstocht georganiseerd en Kees heeft zelf geen fiets). Op 10 augustus 2021 geeft Harry zijn fiets in bruikleen aan Leo voor de periode van twee weken.
Kan Kees op 19 augustus 2021 Leo dwingen de fiets aan hem af te geven?
Welke stelling is onjuist?
1. Het recht van bruikleen (artikel 7A:1777) is een persoonlijk recht. Persoonlijke rechten zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan, gelijk in rang.
2. Het gaat in casu om persoonlijke rechten. Kees kan zich niet beroepen op het feit dat zijn recht op bruikleen (5 augustus) van eerdere datum is dan het recht op bruikleen van Leo (10 augustus).
3. Kees kan de fiets niet van Leo ‘opeisen’. Wel kan Kees Harry tot schadevergoeding aanspreken.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Alle stellingen zijn juist.
Jack verkoopt zijn fiets aan Anna voor €275.
De rechtsverhouding tussen Jack en Anna, waarbij ze over en weer verplicht zijn tot bepaalde prestaties, wordt beheerst door de regels van het….
Voordat Jack de fiets aan Anna in eigendom overdraagt, wordt de fiets gestolen door Jos.
Jack kan door de… rechtsverhouding tot de fiets de fiets … opeisen van iedereen, … van Jos. Anna kan haar recht … eisen.
- verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… niet… en specifiek ook niet… wel bij iedereen
- goederenrecht… goederenrechtelijke… goederenrechtelijke… niet… en specifiek ook niet… wel bij iedereen
- verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
- goederenrecht… goederenrechtelijke… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
- verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
Welke van de volgende beweringen is juist?
1. Het goederenrecht omvat het vermogensrecht en het verbintenissenrecht.
2. Het verbintenissenrecht omvat het vermogensrecht en het goederenrecht.
3. Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht.
4. Alle andere beweringen zijn onjuist.
- Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht.
Wat zijn de kenmerken om te bepalen of iets een goederenrechtelijk recht (absoluut recht) of persoonlijk recht (relatief recht) is (+acronym)?
ASPPP
1. Absolute werking of relatieve werking
2. Droit de suite (volgrecht)
3. Droit de priorité
4. Publiciteitsbeginsel
5. Droit de préférence
Wat is geen beperkt recht?
1. eigendomsrecht (art. 5:1 BW)
2. recht van erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW)
3. recht van erfpacht (art. 5:85 BW)
4. recht van opstal (art. 5:101 BW)
5. alle opties zijn beperkte rechten
6. geen optie is een beperkt recht
- eigendomsrecht (art. 5:1 BW)
Er zijn meerdere kenmerken om te bepalen of iets een goederenrechtelijk recht (absoluut recht) of persoonlijk recht (relatief recht) is. Wat hoort er niet bij?
1. Absolute werking of relatieve werking
2. Droit de suite (volgrecht)
3. Droit de majorité
4. Publiciteitsbeginsel
5. Droit de préférence
6. Alle antwoorden zijn juist.
- Droit de majorité
De Maastrichtse kunstverzamelaar Noortman is eigenaar van het beeldhouwwerk, ‘de omhelzing’. Hij heeft dit werk tot 1 januari 2030 in bruikleen gegeven aan de ING, die het beeld prominent in de ontvangstruimte van haar hoofdkantoor heeft geplaatst. Noortman raakt echter in ernstige financiële problemen en ziet zich genoodzaakt het beeldhouwwerk te verkopen. Een gegadigde is snel gevonden in de persoon van de rijke industrieel Ducco Schering. Ducco koopt het werk van Noortman voor een bedrag van € 45.000. Op 4 maart 2021 wordt het beeldhouwwerk door Noortman aan Ducco Schering longa manu geleverd (zie artikel 3:115 sub c BW).
Kan Ducco Schering met succes van de ING vorderen dat het beeldhouwwerk aan hem wordt afgegeven?
(a) Ja, omdat het eigendomsrecht voorrang heeft op alle andere absolute en persoonlijke rechten.
(b) Ja, omdat het absolute recht van Ducco Schering voorrang heeft op het persoonlijke recht van ING.
(c) Nee, omdat Ducco het oudere recht van de ING dient te respecteren.
(d) Nee, omdat het absolute recht van de ING voorrang heeft op het persoonlijke recht van Ducco Schering.
(b) Ja, omdat het absolute recht van Ducco Schering voorrang heeft op het persoonlijke recht van ING.
==>
Het recht van bruikleen is een persoonlijk oftewel relatief recht. Persoonlijke rechten verlenen slechts een aanspraak tegen bepaalde personen (in dit geval heeft de ING een aanspraak jegens Noortman). Absolute rechten, zoals het eigendomsrecht verlenen de rechthebbende aanspraken tegen een ieder. Bij botsing tussen een absoluut recht en een relatief recht, moet het relatieve recht altijd wijken (droit de préférence). Ducco Schering kan als nieuwe eigenaar van het beeldhouwwerk zijn recht tegenover een ieder, dus ook tegenover de ING, geldend maken.
NB: Vanzelfsprekend geldt verbintenisrechtelijk dat Noortman jegens de ING wanprestatie pleegt, nu hij zijn verbintenis niet nakomt.
Alternatief (a) is onjuist; het eigendomsrecht heeft weliswaar voorrang op een persoonlijk recht, maar het eigendomsrecht kan echter botsen met andere absolute rechten. M.a.w.: het eigendomsrecht heeft dan niet altijd voorrang op die andere absolute rechten.
Alternatief (c) is onjuist, omdat daar ten onrechte de indruk wordt gewekt dat een recht van bruikleen een absoluut recht zou zijn.
Alternatief (d) hanteert hetzelfde foutieve uitgangspunt en beweert bovendien ten onrechte dat het eigendomsrecht een persoonlijk recht zou zijn.
A: Vruchtgebruik is een absoluut recht.
B: Het recht op bewoning is een absoluut recht.
Welke stelling is juist?
1. Alleen stelling A is juist
2. Alleen stelling B is juist
3. Beide stellingen zijn juist
4. Beide stellingen zijn onjuist
- Beide stellingen zijn juist
==> Mbt B:
Het recht op bewoning wordt in het BW geregeld in:
📘 Artikel 3:226 lid 1 BW:
“Het recht van bewoning geeft de rechthebbende het genot van een tot woning dienend gebouw of een gedeelte daarvan, voor zover dit genot beperkt is tot hemzelf en zijn gezin.”
Dit is een bijzondere vorm van vruchtgebruik, en wordt dus beschouwd als een beperkt recht in de zin van art. 3:8 BW.
Beperkte rechten zijn absolute rechten, omdat ze werken tegenover derden.
Anita heeft een recht van erfpacht op een stuk grond van Rini. Michiel heeft een ander stuk grond van Rini in bruikleen. Rini gaat op een bepaald moment failliet en beide stukken grond worden verkocht aan Dirk.
Welke stelling is onjuist?
- Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Dirk moet Anita’s recht blijven dulden, want een goederenrechtelijk recht blijft het object (van het recht) volgen, zolang het niet verjaart.
- Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Op basis van het droit de priorité moet Dirk het recht van het erfpacht van Anita respecteren, omdat het van eerdere datum dan zijn eigendomsrecht is, zodat het erfpachtrecht voorgaat boven het eigendomsrecht.
- Michiel heeft een persoonlijk recht op de failliete Rini tot het gebruiken van een stuk grond. Bij verkoop van de grond aan Dirk, hoeft Dirk dit recht niet te dulden, vanwege de algemene regel dat een persoonlijk recht slechts werkt tegen degene met wie men in een rechtsbetrekking staat (de failliete Rini) en niet tegen derden.
- Alle stellingen zijn juist.
- Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Dirk moet Anita’s recht blijven dulden, want een goederenrechtelijk recht blijft het object (van het recht) volgen, zolang het niet verjaart.
==> De woorden “zolang het niet verjaart” zijn onjuist.
==>
Allereerst de positie van Anita. Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Het betreffende stuk grond wordt in het openbaar verkocht en geleverd aan de koper. De koper en nieuwe eigenaar dient het genot van het stuk grond aan Anita te laten op grond van de algemene regel dat een goederenrechtelijk recht het object (van het recht) blijft volgen, ongeacht onder wie het object zich bevindt; het zogenaamde droit de suite.
Maar ook op grond van het droit de priorité moet de nieuwe eigenaar het recht van het erfpacht van Anita respecteren. Het recht van erfpacht van Anita is immers van eerdere datum dan zijn eigendomsrecht, zodat het erfpachtrecht voorgaat boven het eigendomsrecht.
De positie van Michiel is minder rooskleurig. Michiel heeft immers – slechts – een persoonlijk recht op de failliete Rini tot het gebruiken van een aan deze toebehorend stuk grond. Wordt dit stuk grond verkocht en geleverd, dan hoeft de koper niet te dulden dat Michiel het stuk grond blijft gebruiken, dit op grond van de algemene regel dat een persoonlijk recht slechts werkt tegen degene met wie men in een rechtsbetrekking staat (i.c. de failliete Rini) en niet tegen derden.
Wat is geen zakelijk recht?
1. recht van vruchtgebruik (art. 3:201 BW)
2. recht huurrecht (art. 7:201 BW)
3. pandrecht (art. 3:236 BW)
4. hypotheekrecht (art. 3:260 BW)
5. alle opties zijn zakelijke rechten
6. geen optie is een zakelijke recht
- recht huurrecht (art. 7:201 BW)
Welke stelling is onjuist?
1. Een goederenrechtelijk recht is altijd een zakelijk recht
2. Een zakelijk recht is altijd een goederenrechtelijk recht
3. Het recht van vruchtgebruik dat Bernard heeft op de vakantiewoning van Gerard is een goederenrechtelijk recht is en een zakelijk recht.
4. Vera heeft een recht van opstal (betreffende een loods) op het stuk grond van Marc (opstalrecht, artikel 5:101). Dit is een goederenrechtelijk recht.
5. Alle stellingen zijn juist.
- Een goederenrechtelijk recht is altijd een zakelijk recht
Welke stelling is onjuist?
1. Persoonlijk recht is een uit een verbintenis voortvloeiend recht.
2. Een uit een verbintenis voortvloeiend recht kan relatief of absoluut zijn
3. Niet alle goederenrechtelijke rechten staan in de wet.
4. 2+3
5. 1+2+3
- 2+3
==> Mbt 1+2: Persoonlijk recht (= relatief recht): wanneer er sprake is van een uit een verbintenis (een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen rechtssubjecten) voortvloeiend recht.
==> Mbt 3:
Gesloten systeem van goederenrechtelijke rechten: alle goederenrechtelijke rechten zijn in de wet genoemd. Andere goederenrechtelijke rechten dan de in de wet genoemde, kennen we niet.
==> Mbt 1: Een persoonlijk recht (relatief recht) is een recht van een bepaald persoon (de schuldeiser) tegen een ander persoon (de schuldenaar) tot een prestatie. Dit recht bestaat altijd op grond van een verbintenis.
Een persoonlijk recht vloeit juridisch altijd voort uit een verbintenis — óók als je dat recht verkrijgt via een erfenis.
Welke stelling is juist?
1. Goederenrechtelijke rechten zijn opgenomen in de boeken 3, 4 en 5. Persoonlijke rechten in de boeken 3, 6 en 7.
2. Goederenrechtelijke rechten zijn opgenomen in de boeken 3 en 5. Persoonlijke rechten in de boeken 6 en 7.
3. Goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten staan door elkaar in alle boeken van het BW.
4. Geen antwoord is juist.
- Goederenrechtelijke rechten zijn opgenomen in de boeken 3 en 5. Persoonlijke rechten in de boeken 6 en 7.
Een … (vul in) is iemand die zelfstandig drager van … (vul in) kan zijn, ofwel de persoon die aan het… (vul in) recht eigen … (vul in) kan ontlenen.
- rechtspersoon… rechten … objectieve… rechten
- rechtssubject… rechten … subjectieve… rechten
- rechtspersoon… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
- rechtssubject… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
- rechtssubject… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
Wat is geen beperkt recht?
1. recht van vruchtgebruik (art. 3:201 BW)
2. recht van gebruik en recht van bewoning (art. 3:226 BW)
3. pandrecht (art. 3:236 BW)
4. hypotheekrecht (art. 3:260 BW)
5. alle opties zijn beperkte rechten
6. geen optie is een beperkte recht
- alle opties zijn beperkte rechten
Wouter heeft op 1 oktober 2021 op zijn huis een recht van bewoning gevestigd ten behoeve van Ellen. Op 3 januari 2022 vestigt Wouter op zijn huis een recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn neef Jasper.
Is Ellen nu gehouden om het huis te verlaten als Jasper dit wenst?
1. Het recht van bewoning is een persoonlijk recht. Het recht van vruchtgebruik is een goederenrechtelijk recht. Bij zulke botsing heeft het goederenrechtelijke recht voorrang (droit de preference). Dus Ellen moet het huis te verlaten als Jasper dit wenst.
2. Het recht van bewoning is een absoluut recht. Het recht van vruchtgebruik is een relatief recht. Bij zulke botsing heeft het absolute recht voorrang (droit de preference). Dus Ellen is niet gehouden het huis te verlaten als Jasper dit wenst.
3. Het recht van bewoning en het recht van vruchtgebruik zijn beide relatieve rechten. Bij relatieve rechten geldt de regel van paritas creditorum: rechten zijn gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan. De rechter zal daarom moeten beslissen wie in het huis mag wonen.
4. Het recht van bewoning en het recht van vruchtgebruik zijn beide goederenrechtelijke rechten. Bij goederenrechtelijke rechten geldt het prioriteitsbeginsel. Dus Ellen is niet gehouden het huis te verlaten als Jasper dit wenst.
Antwoord 4 is juist.
==> Het recht van bewoning en het recht van vruchtgebruik zijn beide goederenrechtelijke rechten. Bij goederenrechtelijke rechten geldt het prioriteitsbeginsel, inhoudende dat een goederenrechtelijk recht van eerdere datum voorgaat boven een goederenrechtelijk recht van latere datum. In casu betekent dit dat het recht van bewoning van Ellen voorgaat boven het recht van vruchtgebruik van Jasper, zodat Ellen niet gehouden is het huis te verlaten als Jasper dit wenst.
Het droit de préférence houdt in dat bij botsing tussen
1. twee persoonlijke rechten, het eerst gevestigde persoonlijke recht voorgaat.
2. twee goederenrechtelijke rechten, het eerst gevestigde goederenrechtelijke recht voorgaat.
3. twee absolute rechten, het goederenrechtelijk recht voorgaat.
4. een goederenrechtelijk recht en een persoonlijk recht, het goederenrechtelijk recht voorgaat.
- een goederenrechtelijk recht en een persoonlijk recht, het goederenrechtelijk recht voorgaat.
Lucie wil haar zomerhuis voor twee jaar in ‘gebruik’ geven aan Cora. Zij twijfelt tussen de vestiging van een recht van vruchtgebruik en een recht van gebruik, c.q. bewoning.
Welke stelling is onjuist?
1. Het recht van gebruik, c.q. bewoning is een goederenrechtelijk recht.
2. Het recht van gebruik, c.q. bewoning is niet overdraagbaar.
3. Het recht van vruchtgebruik is een goederenrechtelijk recht.
4. Het recht van vruchtgebruik is overdraagbaar.
5. Alle stellingen zijn juist.
- Alle stellingen zijn juist.
Welke stelling is onjuist?
1. Het object van een absoluut recht is een goed of een voortbrengsel van de menselijke geest.
2. Het object van een absoluut goederenrechtelijk recht is een goed.
3. Het object van een relatief ofwel persoonlijk recht is een prestatie.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Alle stellingen zijn juist.
Wat is geen zakelijk recht?
1. eigendomsrecht (art. 5:1 BW)
2. recht van erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW)
3. recht van erfpacht (art. 5:85 BW)
4. recht van opstal (art. 5:101 BW)
5. alle opties zijn zakelijke rechten
6. geen optie is een zakelijk recht
- alle opties zijn zakelijke rechten