Biologie - 3 Interactie en gedrag (deel 2) Flashcards

1
Q

Hoe noem je interacties tussen verschillende soorten?

A

interspecifieke interacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe noem je interacties tussen soortgenoten?

A

intraspecifieke interacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef een voorbeeld van negatieve intraspecifieke relaties.

A

concurrentie (-/-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat leidt tot onderlinge concurrentie bij soortgenoten in dezelfde biotoop?

A

Ze hebben dezelfde voorkeur voor bepaalde hulpbronnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe hoger de populatiedichtheid of hoe minder hulpbronnen er per individu beschikbaar zijn, hoe … de intraspecifieke concurrentie.

A

intenser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In wat kan je intraspecifieke concurrentie opdelen?

A

In directe (in elkaars nabijheid) en indirecte concurrentie (zonder elkaar echt fysiek te kampen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef een voorbeeld van positieve intraspecifieke relaties.

A

Coöperatie (+/+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 relaties heb je binnen het intraspecifieke?

A

neg: concurrentie
pos: coöperatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de nadelen van coöperatie?

A
  • De populatie zal sneller toenemen, met meer concurrentie als gevolg.
  • Risico op het doorgeven van ziekteverwekkers groter.
  • Meer kans op bedrog, bastaards en agressie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Door wat komt gedrag tot stand lichamelijk?

A

Door het samenspel van hormonen en zenuwimpulsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is aangeboren gedrag? + synoniem

A

Is al van bij de geboorte aanwezig, maar komt niet per se tot uiting.

= nature

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is aangeleerd gedrag? + synoniem

A

Gedrag dat het resultaat is van verschillende leerprocessen vanuit de omgeving.

= nurture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Door wat ontstaat gedrag?

A

Door een prikkel of motivatie die van buiten het lichaam kan komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een sleutelprikkel?

A

De prikkel die het effectiefst een bepaald gedrag veroorzaakt.

bv. hongergevoel waardoor dieren opzoek gaan naar eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer kan gedrag zodanig evolueren dat het een andere functie krijgt?

A

Als het onderdeel wordt van een ritueel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een ritueel?

A

Een vaste opeenvolging van gedragingen in een specifieke situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het baltsgedrag?

A

Aangeboren ritueel dat dient om een potentiële partner ervan te overtuigen te paren en zich voor te planten.

bv. het vierfasige baltsgedrag van futen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat onderscheiden we bij aangeboren gedrag?

A

instincten en reflexen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het instinct?

A

Een evolutionair geheugen, eigen aan de soort. Het is de onvrijwillige drijfveer die organismen ervaren in hun soortspecifiek gedrag.

bv. vaste jaarlijkse migratie van sommige dieren.

20
Q

Wanneer kan instinctief gedrag zeer complex zijn?

A

Bij een fixed action pattern of vast actiepatroon.

21
Q

Wat is een reflex?

A

Een automatische onvrijwillige reactie op een bepaalde prikkel.

Het zijn vaste gedragingen die vaak behoren tot het basisrepertoire van voeden, voortplanten en beschermen.

22
Q

Wat is associatief leren?

A

De leermethode waarbij een nieuwe reactie gekoppeld wordt aan een prikkel.

23
Q

Wat zijn de bekendste vormen van associatief leren?

A

klassieke en operante conditionering

24
Q

Hoe heette de wetenschapper die onderzoeken deed met honden?

A

Ivan Pavlov

25
Q

Wat deed Ivan Pavlov?

A

Hij experimenteerde met de speekselreflex die optreedt bij het zien, ruiken of proeven van eten.

26
Q

Wat is de speekelreflex in het onderzoek van Pavlov?

A

de geconditioneerde reactie.

27
Q

Wat is klassieke conditionering?

A

Leren op basis van het experiment van Pavlov.

Elke prikkel kan dienen als geconditioneerde prikkel.

28
Q

Wat is een bekrachtiger? (K)

A

Wanneer het gedrag meer voorkomt bij operante conditionering kan je dat gaan belonen of bekrachtigen.

29
Q

Wat is een bestraffer? (S)

A

Wanneer de frequentie van het gedrag afneemt kan je dat gaan bestraffen.

30
Q

Wanneer kan er gewenning aan de prikkel optreden?

A

Als een organisme regelmatig eenzelfde prikkel wordt blootgesteld.

De prikkel lokt dan geen reactie meer uit.

31
Q

Door middel van wat wordt het gedrag van een jong individu blijvend gevormd?

A

Door inprenting in de eerste levensfases

32
Q

Wat is er belangrijk om te doen als een nieuw gedragspatroon wordt uitgevoerd?

A

oefenen en herhalen

33
Q

Wat is een proces van proefondervindelijk leren? + synoniem

A

Wanneer nieuw gedrag meestal niet lukt bij de eerste poging.

= trial-and-error

34
Q

Wat is de juiste term voor nagebootst gedrag?

A

imitatie

bv. trends en rages

35
Q

In wat kan je de signalen die organismen gebruiken om te communiceren onderverdelen? (5)

A
  • visuele
  • akoestische
  • chemische
  • tactiele
  • elektrische signalen
36
Q

Voor welke 6 dingen communiceren organismen voortdurend?

A
  • waarschuwen
  • afbakenen
  • jongen terugvinden
  • doorgeven van informatie
  • paarbereidheid
  • partnerkeuze
37
Q

Voor wat zijn communicatiesignalen op lange termijn belangrijk?

A

Voor bv. het doorgeven van cultuur en kennis

38
Q

Wat is mimicry?

A

Sommige predatoren ontwikkelen een gedrag of uiterlijk om net minder gevaarlijk te lijken.

39
Q

Wat is het doel van mimicry?

A

Het gedrag van de ontvanger te beïnvloeden met misleidende signalen van de zender.

40
Q

Welke soorten mimicry heb je? (3)

A
  • agressieve
  • reproductieve
  • defensieve
41
Q

in wat kan je defensieve mimicry verdelen?

A
  • Batesiaanse mimicry
  • Mulleriaanse mimicry
42
Q

Wat is agressieve mimicry?

A

Predatoren gebruiken een lichaamsdeel om het voedsel of een seksuele prikkel van de prooi na te bootsen en die zo in de val te lokken.

43
Q

Wat is reproductieve mimicry?

A

Als doel om voor te planten.

bv. vrouwelijke bestuivers nabootsen

44
Q

Wat is defensieve mimicry?

A

Daardoor vermijden organismen predatie.

45
Q

Wat is Batesiaanse mimicry?

A
  • Defensieve mimicry
  • Als een organisme ongevaarlijk is, is het een geode strategie om een gevaarlijk organisme na te bootsen.
46
Q

Wat is Mulleriaanse mimicry?

A

Als meerdere gevaarlijke of giftige soorten sterk op elkaar gelijken om daar voordeel uit te halen.

  • bv al die vlinders op de pp van mevrouw Aerts.