Duits - Kapitel 3 Lektion 1 Flashcards

1
Q

Wanneer sta je ‘s ochtends op?

A

Um wie viel Uhr stehst du montags auf?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer ontbijt je?

A

Um wie viel Uhr früstückst du?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Maandag sta ik om 7 uur op.

A

Montags stehe ich um sieben Uhr auf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Maandag - Dinsdag - Donderdag - Vrijdag - Zaterdag - Zondag

A

Montag - Dienstag - Mittwoch - Donnerstag - Freitag - Samstag - Sonntag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer sport je?

A

Wann treibst du Sport?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer ga je zaterdag slapen?

A

Wann gehst du samstags ins Bett?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer beginnen de lessen?

A

Wann fängt der Unterricht an?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

altijd

A

immer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

soms

A

manchmal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vaak

A

oft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zelden

A

selten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nooit

A

nie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe vaak speel je gitaar?

A

Wie oft spielst du Gitarre?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik speel nooit gitaar.

A

Ich spiele nie Gitarre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vervoeg rijden

A

fahren:

ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt

wir fahren
ihr fahrt
sie fahren
Sie fahren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hij

A

er

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vervoeg slapen

A

schlafen:

ich schlafe
du schläfst
er/sie/es schläft

wir schlafen
ihr schlaft
sie schlafen
Sie schlafen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke ww krijgen een umlaut in de 2e en 3e persoon enkelvoud?

A

De meeste sterke werkwoorden met a in de stam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vervoeg lopen

A

laufen:

ich laufe
du läufst
er/sie/es läuft

wir laufen
ihr lauft
sie laufen
Sie laufen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vervoeg uitnodigen

A

einladen:

ich lade ein
du lädst ein
er/sie/es lädt ein

wir laden ein
ihr (ladet) ein
sie laden ein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Voor wat gebruik je de nominatief?

A
  • het onderwerp
  • het naamwoordelijk deel van het gezegde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Voor wat gebruik je de accusatief?

A
  • het leidend voorwerp
  • es gibt, für
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe kan je de nominatief en de accusatief uit elkaar houden?

A
  • kijken naar de plaats
  • als al onderwerp is en staat voor ander ding = wrs acc
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ik slaap tot 9uur.

A

Ich schlafe bis 9 Uhr.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik ontbijt om 10 uur.

A

Ich früstücke um 10 Uhr.

24
Q

Ik eet broodjes als ontbijt.

A

Ich esse Brötchen zum Früstück.

25
Q

Ik drink koffie bij het ontbijt.

A

Ich trinke Kaffee zum Früstück.

26
Q

De lessen beginnen om 8 uur.

A

Der Unterricht fängt um 8 Uhr an.

27
Q

Ik speel graag gitaar.

A

Ich spiele gern Gitarre.

28
Q

Ik ga graag fietsen.

A

Ich fahre gern Rad.

29
Q

Ik surf graag op het internet.

A

Ich surfe gern im Internet.

30
Q

Ik doe niet graag aan sport.

A

Ich mache nicht gern Sport.

31
Q

Ik dans niet graag.

A

Ich tanze nicht gern.

32
Q

Ik luister altijd naar muziek.

A

Ich höre immer Musik.

33
Q

Ik sport nooit.

A

Ich mache nie Sport.

34
Q

Ik ga soms naar een concert

A

Ich gehe manchmal ins Konzert.

35
Q

Ik lees zelden een boek.

A

Ich lese selten ein Buch.

36
Q

Ik speel vaak schaak.

A

Ich spiele oft Schach.

37
Q

de banaan (+mv)

A

die Banane
die Bananen

38
Q

het bier (+mv)

A

das Bier
die Biere

39
Q

het broodje (+mv)

A

das Brötchen
die Brötchen

40
Q

de cola (+mv)

A

die Cola
die Colas

41
Q

het ei (+mv)

A

das Ei
die Eier.

42
Q

de koffie (+mv)

A

der Kaffee
die Kaffees

43
Q

de taart (+mv)

A

der Kuchen
die Kuchen

44
Q

de maaltijd (+mv)

A

die Mahlzeit
die Mahlzeiten

45
Q

de pizza (+mv)

A

die Pizza
die Pizzen / Pizzas

46
Q

de frieten

A

die Pommes

47
Q

de zak (+mv)

A

die Tüte
die Tüten

48
Q

de school (+mv)

A

die Schule
die Schulen

49
Q

de sport (+mv)

A

der Sport
/

50
Q

de les (+mv)

A

der Unterricht
/

51
Q

beginnen

A

anfangen

52
Q

opstaan

A

aufstehen

53
Q

uitnodigen

A

einladen

54
Q

rijden

A

fahren

55
Q

laten

A

lassen

56
Q

lopen

A

laufen

57
Q

slapen

A

schlafen

58
Q

drinken

A

trinken

59
Q

verlaten

A

verlassen