communiquer, expliquer, décrire Flashcards
(118 cards)
1
Q
un code
A
code
2
Q
un alphabet
A
alfabet
3
Q
un dialecte
A
dialect
4
Q
une intonation
A
intonatie
5
Q
la mimique
A
mimiek
6
Q
expressif(ve)
A
expressief
7
Q
un cliché
A
cliché
8
Q
un slogan
A
slogan
9
Q
un euphémisme
A
understatement
10
Q
formuler
A
formuleren
11
Q
citer
A
citeren
12
Q
protester
A
protesteren
13
Q
une protestation
A
protestatie
14
Q
informer
A
informeren
15
Q
une information
A
informatie
16
Q
illustrer
A
illustreren
17
Q
une illustration
A
illustratie
18
Q
un texte
A
tekst
19
Q
un diagramme
A
diagram
20
Q
un télégramme
A
telegram
21
Q
une adresse
A
adres
22
Q
unn détail
A
detail
23
Q
détaillé(e)
A
gedetailleerd
24
Q
un schéma
A
schema
25
schématique
schematisch
26
une caricature
karikatuur
27
caricatural(e)
karikaturaal
28
spécifier
specifiëren
29
spécifique
specifiek
30
typique
typiek
31
un aspect
aspect
32
un facteur
factor
33
un programme
programma
34
un bulletin
nieuwsbrief
35
une brochure
brochure
36
un modèle
model
37
une démonstration
demonstratie
38
un signal
signaal, teken, sein
39
une affiche
affiche
40
communiquer
communiceren, contact onderhouden, mededelen
41
une communication
mededeling, communicatie, contact
42
transmettre
dooorgeven
43
les moyens (m) de communication
communicatiemiddelen
44
un(e) correspondant(e)
correspondent(e)
45
correspondre
corresponderen
46
la correspondance
correspondentie
47
sa correspondance/ son courier
zijn post
48
une langue
taal
49
une langage
manier van taal gebruik
50
la parole
spraak, woord
51
étrangère
vreemde
52
d'expressions (f)
uitdrukkingen
53
par coeur
uit het hoofd
54
une prononciation
uitspraak
55
prononcer
uitspreken (Engels)
56
un accent
accent
57
littéralement
letterlijk
58
précis(ément)
precies
59
clair(e)
duidelijk, klaar
60
compliqué(e)
ingewikkeld
61
incompréhensible
onbegrijpelijk
62
simplifier
vereenvoudigen
63
vide de sens
nietszeggende, inhoudloze
64
le contenu
inhoud
65
traiter de
handelen over
66
s'agir de
gaat over
67
expliquer
uitleggen
68
une explication
uitleg
69
veux dire
bedoelt, wilt zeggen
70
le ton
de toon
71
s'exprimer
zich uitdrukken, zich laten horen
72
déclarer
verklaren
73
une déclaration
verklaring
74
sauf/ excepté
behalve
75
une exception
uitzondering
76
définir
bepalen
77
défini(e)/ préci(e)
bepaald, precies
78
rappeler
in herinnering brengen
79
généraux
algemeen
80
signifier
betekenen
81
la signification
betekenis
82
se renseigner
inlichtingen winnen
83
des renseignements (m)
inlichtingen
84
le récit
relaas, verhaal
85
un aperçu
kort overzicht
86
mentionner
vermelden
87
incroyable
ongelooflijk
88
une plaisanterie
grapje
89
plaisanter
grapjes maken
90
vraiment, réellement
echt
91
remarquer
opmerken
92
les remarques (f)
opmerkingen
93
démontrer
aantonen
94
une description
beschrijving
95
décrire
beschrijven
96
minutieux(se)
nauwkeurig, minitieus
97
les caractéristiques (f), particularités (f)
kenmerken
98
caractéristique
kenmerkend
99
particulier
eigen, bijzonder
100
caractériser
kenmerken (ww)
101
concernant
over, aangaande
102
concerner
aangaan
103
concerné(e)
erbij betrokken
104
en fait
in feite, eigenlijk
105
rechercher
opzoeken
106
dérivé(e)
afgeleide
107
dériver
afleiden
108
indiquer
aangeven
109
des indications (f)
aanwijzingen
110
renvoyer
verwijzen
111
de référence (f)
referentie, verwijzing
112
prétendre
beweren (alsof)
113
soi-disant
zogezegde
114
inexplicable
onverklaarbaar
115
évoquer
oproepen, ophalen
116
à propos
wat ik zeggen wildes
117
signaler
signaleren, melden
118
signer
tekenen
