le lieu, l'espace Flashcards
(100 cards)
1
Q
situer
A
situeren
2
Q
localiser
A
localiseren
3
Q
une position
A
positie
4
Q
une situation
A
situatie
5
Q
un local
A
local
6
Q
une zone
A
zone
7
Q
un centre
A
centrum
8
Q
horizontal(e)
A
horizontaal
9
Q
vertical(e)
A
verticaal
10
Q
géographique
A
geografisch
11
Q
un continent
A
continent
12
Q
une planète
A
planeet
13
Q
un télescope
A
telescoop
14
Q
un astronaute
A
astronaut
15
Q
un lieu
A
plaats
16
Q
une place
A
plein
17
Q
un endroit/un coin
A
plekjes, plaatsen
18
Q
ailleurs
A
ergens anders
19
Q
au bord
A
aan de rand
20
Q
le sommet
A
top
21
Q
point (m) de vue
A
uitzicht
22
Q
la plaine
A
vlakte
23
Q
au loin
A
in de verte
24
Q
les pics (m)
A
toppen, pieken
25
limiter
begrenzen
26
limité(e)
begrensde
27
l'ouest (m)
westen
28
l'est (m)
oosten
29
le nord
noorden
30
le sud
zuiden
31
l'Occident (m) et l'Orient (m)
het Westen en het Oosten
32
orientale et occidentale
oostelijke en westelijke
33
établir
vestigen
34
le domaine
terrein, vakgebied
35
un terrain
stuk grond
36
l'exterieur (m)
buitenkant, uitwendig
37
l'intérieur
binnenkant, inwendig
38
à l'extérieur
buiten
39
dehors
buiten
40
interne et externe
inwendig en uitwendig
41
souterrain
onderaardse
42
la surface
oppervlakte
43
avancer
vooruit gaan, vooruit steken
44
dépasser/ dominer
boven uit steken
45
en tête (f)
op kop, bovenaan
46
la première et la dernière
eerste en laatste
47
derrière
achter
48
devant
voor
49
l'arrière (f)
achterkant
50
l'avant (m)
voorkant
51
avant
voor
52
arrière
achter
53
les côtés
kanten
54
des trous (m)
gaten
55
à côté de
naast
56
en face de
tegenover
57
autour du
rond het
58
le plus proche
dichtsbijzijnde
59
loin
ver
60
tout près
vlakbij
61
près de
dicht bij
62
un fond
achtergrond
63
dans le fond de
achteraan in
64
un coin
hoek
65
le sol
grond, bodem
66
le fond
bodem
67
la terre
aarde
68
globe (m) terrestre
aardbol
69
sous
onder
70
de dessous
vanonder
71
le dessus
bovenkant
72
le dessous
onderkant
73
en dessous
eronder
74
ci-dessous
hieronder
75
ci-dessus
hierboven
76
par-dessus
over(heen)
77
par-dessous
eronder(door)
78
bout (m)/ extrémité (f)
uiteinde
79
d'en bas
vanonder(uit)
80
d'en haut
vanboven(af)
81
au-dessus de
boven
82
au-dessous de
onder
83
plus haut
hoger
84
plus bas
lager
85
au bas du
onderaan de
86
au-delà
verder, aan de andere kant
87
entre
tussen
88
partout
overal
89
nulle part
nergens
90
quelque part
ergens
91
en bordure (f)
aan de rand
92
opposé
tegenovergestelde
93
un rang
rij
94
locaux
lokale, plaatselijke
95
l'espace (m)
ruimte
96
entourer
omringen
97
lointaine
verre, verwijderde
98
une distance
afstand
99
dans le domaine de
op het gebied van
100
l'univers (m)
heelal