le bonheur, la tristesse, la colère, la peur Flashcards
(120 cards)
1
Q
une émotion
A
emotie
2
Q
émotionnel(le)
A
emotioneel
3
Q
romantique
A
romantiek
4
Q
l’humeur
A
humeur
5
Q
triste
A
triestig
6
Q
frustré(e)
A
gefrustreerd
7
Q
une frustration
A
frustratie
8
Q
une dépression
A
depressie
9
Q
hystérique
A
histerisch
10
Q
une hystérie
A
hysterie
11
Q
le stress
A
stress
12
Q
panique
A
paniek
13
Q
la panique
A
de paniek
14
Q
fatal(e)
A
fataal
15
Q
la fatalité
A
fataliteit
16
Q
fataliste
A
fatalistisch
17
Q
le fatalisme
A
fatalisme
18
Q
le bonheur
A
geluk
19
Q
le malheur
A
ongeluk
20
Q
(mal)heureux(se)
A
(on)gelukkig
21
Q
content(e)
A
tevreden
22
Q
mécontent(e)
A
ontevreden, misnoegd
23
Q
mécontentement (m)
A
ontevredenheid, misnoegdheid
24
Q
satisfaisant(e)
A
bevredigend (Engels)
25
de satisfaction (f)
voldoening
26
satisfaire, contenter
tevreden stellen, voldoening schenken aan
27
joyeux(se), gai(e)
vrolijk, opgewekt
28
la joie
vreugde
29
la gaieté
vrolijkheid
30
enchanté(e), ravi(e)
opgetoge
31
excité(e)
opgewonde (Engels)
32
la excitation
opwinding
33
nerveux(se)
zenuwachtig
34
la nervosité
zenuwachtigheid
35
les nerfs (m)
zenuwen
36
tendu(e)
gespannen ( wat Engels)
37
la tension
spanning
38
ému(e)
ontroerd, aangedaan
39
émouvant(e)
ontroerend, aangrijpend
40
affecté(e)
aangedaan, pijnlijk
41
les larmes ((f)
tranen
42
bouleversé(e)
van streek
43
le chagrin
verdriet
44
la tristesse
droefheid
45
regretter
spijt hebben, betreuren
46
regrettable
spijtig, betreurenswaardig
47
le regret
spijt
48
je regrette
het spijt me
49
un scandale
schandaal
50
scandaleux(se)
schandalig
51
honteux(se)
schandelijke
52
la honte
schaamte
53
avoir honte
beschaamd zijn
54
une honte
schande
55
la colère
woede
56
furieux(se)
zeer kwaad, razend
57
un accès
aanval
58
UNE FUREUR
grote woede, razernij
59
rage (f)
collectieve bevlieging, rage
60
d'ambiance (f)
stemming
61
le moral
moreel
62
une malaise
slechte stemming
63
muet(e)
sprakeloos
64
sentir vexé(e)
op zijn teen getrapt
65
à son aise
op zijn gemak
66
se soucier/ se préoccuper
zich bekommeren
67
les soucis (m)
zorgen
68
pénible
pijnlijk, lastig
69
inquiétante
zorgwekkend
70
s'inquiéter
zorgen maken
71
s'embarasser
in verlegenheid
72
gênant(e)
hinderlijk, gênant
73
mon embarras
mijn verlegenheid
74
ma gêne
mijn verwarring
75
gêner
generen
76
gêne
hinder
77
seul(e)
alleen, eenzaam
78
la solitude
eenzaamheid
79
amer
bitter
80
l'amertume (f)
bitterheid
81
l'espoir (m)
hoop
82
désespéré(e)
wanhopig, hopeloos
83
espérer
hopen
84
désespérer
wanhopen
85
déçu
ontgoocheld, teleurstelling
86
déception (f)
ontgoocheling
87
mauvaise humeur
humeurigheid
88
de mauvaise humeur
slecht huleur
89
sombre
somber, zwaarmoeding
90
laisser tranquille
met rust laten
91
tranquillité (f)
(gemoeds)rust
92
la peur/ l'angoisse (f)
angst
93
la crainte
vrees
94
faire peur aux
bang maken
95
avoir peur
bang hebben
96
craindre
vrezen
97
anxieux(se)
angstig
98
anxiété (f)
angst, schrik
99
un cauchemar
nachtmerrie
100
terrible
verschrikkelijk
101
la terreur, l'épouvante (f)
ontzetting
102
effrayer
doen schrikken
103
consoler
troosten
104
de la peine
pijn (aan het hart), moeite
105
pleurer
wenen
106
fâché(e)
kwaad
107
troublé(e)
in de war, van streek
108
paralysé(e)
verlamd
109
épuisé(e)
uitgeput
110
difficultés (f)
moeilijkheden
111
le désespoir
wanhoop
112
dur
hard
113
inquieter
ongerust zijn
114
des remords (m)
spijt, wroeging
115
je suis desolé(e)
het spijt me
116
de chance (f), de veine (f)
geluk
117
crier/hurler
roepen, schreeuwen
118
un cri
kreet, schreeuw
119
soupirer
zuchten
120
un soupir
een zucht
