familierelaties Flashcards
(116 cards)
1
Q
l’époux of l’épouse
A
echtgenoot(e)
2
Q
le fiancé of la fiancéé
A
verloofde
3
Q
le voyage de noces
A
huwelijksreis
4
Q
la grossesse
A
zwangerschap
5
Q
enceinte
A
zwanger
6
Q
la naissance
A
geboorte
7
Q
l’accouchement
A
bevalling
8
Q
l’avortement
A
abortus
9
Q
la vie
A
het leven
10
Q
la mort
A
dood
11
Q
mort(e)
A
dood
12
Q
une mort(e)
A
een dode
13
Q
un cadavre
A
een lijk
14
Q
un cimetière
A
begraafplaats
15
Q
un tombeau
A
graf
16
Q
un veuf
A
weduwnaar
17
Q
une veuve
A
een weduwe
18
Q
un(e) orphelin(e)
A
wees
19
Q
un(e) adulte
A
een volwassene
20
Q
la jeunesse
A
jeugd
21
Q
un anniversaire
A
verjaardag
22
Q
les gens
A
mensen
23
Q
l’humanité
A
de mensheid
24
Q
humain
A
menshelijk
25
inhumain
onmenselijk
26
la chair
vlees
27
le cerveau
hersenen
28
masculine
mannelijk
29
féminine
vrouwelijk
30
un monsieur
heer, meneer
31
une dame
dame
32
une demoiselle
juffrouw
33
Messieurs Dames
dames en heren (fam)
34
fille
meisje
35
des jumeaux
tweelingen
36
des jumelles
tweelingen
37
se ressemblent
lijken op mekaar
38
vivre
leven
39
vivant
levendig
40
survivre
overleven
41
mourir
sterven
42
mortelle of immortelle
sterfelijk of onsterfelijk
43
un suicide
zelfmoord
44
se suicider
zelfmoord plegen
45
célibataire
vrijgezel, ongehuwd
46
le mariage
het huwelijk
47
marier
uithuwelijken
48
épouser
huwen met, trouwen met
49
me marierai
zal trouwen
50
marié
getrouwd, gehuwd
51
divorcé
gescheiden
52
le divorcé
de echtscheiding
53
cohabite
samen wonen
54
se mettent en ménage
gaan samen wonen
55
de couples
koppels, paren
56
la mariée
de bruid
57
le marié
bruidegom
58
un faire-part de décès
overlijdingsbrief
59
l'entrerrement (m)
begrafenis
60
nom de famille (m)
familienaam
61
prénom
voornaam
62
nom (m)
naam
63
élevé(e)
grootgebracht
64
les grandes-parents (m)
grootouders
65
petits-enfants
kleinkinderen
66
éduquer
opvoeden
67
éducation
opvoeding
68
beau-père
stiefvader
69
beau-fils
stiefzoon
70
belle-fille of mère
stiefmoeder dochter
71
beaux-pères
schoonvaders
72
gendres/ beaux-fils
schoonzonen
73
belle-fille/ mère
schoonmoeder of dochter
74
avoir
krijgen/hebben
75
adopté
geadopteerd
76
le ménage
het huishouden
77
ménagère
huisvrouw
78
une femme de ménage
een werkster
79
nombreuses
grote, talrijk
80
cousins of cousines
neven of nichten
81
l'aîné(e)..... le (la) cadet(te)
de oudste .... de jongste
82
nièce
nichtje
83
neveu
neef
84
passion
passie, hartstocht
85
fidèle
trouw
86
trompée
bedrogen
87
fidélité (f)
trouw
88
la jalousie
de jaloezie
89
la haine
de haat
90
d'affection
genegenheid
91
gentils/charmants
lief eigenschap
92
gâter
verwennen
93
mineur
minderjarig
94
majeur
meerderjarig
95
faire du babysitting
babysitten
96
un(e) enfant of un(e) gamin(e)
kind (2)
97
gosse
kind (familie)
98
une enfance
een kindertijd
99
familiale
familie-, gezins-
100
maternel
moederlijke
101
paternel
vaderlijke
102
née
geboren
103
natal
geboorte
104
ancêtres (m)
voorouders
105
enterré
begraven
106
personnelles
persoonlijke
107
vie privée
privé levn
108
la vieillesse
de oude dag, ouderdom
109
un viellard
oude man
110
parents
ouders
111
des parents (m)
familieleden, verwanten
112
un parent à moi
familie van mij
113
la puberté
de pubertijd
114
la vitalité
de vitaliteit
115
anonyme
anoniem
116
