Decaleon7-DE-NL-B1 Verhalten und menschliche Eigenschaften II Flashcards
Deutsch-Niederländisch Level B1 Export from Decaleon7 (312 cards)
1
Q
amusant
A
amüsant
2
Q
gemeenheid
A
Gemeinheit
3
Q
vechtlustig
A
angriffslustig
4
Q
opgelucht
A
erleichtert
5
Q
opwindend
A
aufregend
6
Q
verbazing
A
Erstaunen
7
Q
eigen
A
eigener
8
Q
verwaand
A
eingebildet
9
Q
ontzet
A
entsetzt
10
Q
teleurgesteld
A
enttäuscht
11
Q
emotioneel
A
emotional
12
Q
energiek
A
energisch
13
Q
voorgevoel
A
Vorahnung
14
Q
erbarmelijk
A
erbärmlich
15
Q
stijfhoofdig
A
dickköpfig
16
Q
ijdelheid
A
Eitelkeit
17
Q
verbaasd
A
erstaunt
18
Q
ontdekker
A
Entdecker
19
Q
betreurenswaardig
A
bedauerlich
20
Q
smaak
A
Geschmack
21
Q
deemoedig
A
demütig
22
Q
fantastisch
A
fantastisch
23
Q
ergerlijk
A
ärgerlich
24
Q
inspannend
A
anstrengend
25
hoogmoed
Hochmut
26
afgrijzen
Grauen
27
opgewonden
aufgeregt
28
huivering
Graus
29
opdringerig
aufdringlich
30
gemoedstoestand
Gemütszustand
31
vergiffenis
Verzeihung
32
beledigd
beleidigt
33
berucht
berüchtigt
34
aangedaan
bewegt
35
overgave
Hingabe
36
vertwijfeling
Verzweiflung
37
kalmte
Gelassenheit
38
indrukwekkend
beeindruckend
39
ontroerend
bewegend
40
stom
blödsinnig
41
dreigend
bedrohlich
42
standvastig
beharrlich
43
behulpzaam
behilflich
44
bevredigend
befriedigend
45
gewild
begehrt
46
discreet
diskret
47
verheimelijken
verheimlichen
48
dromen van
träumen von
49
verheerlijken
verherrlichen
50
voorliefde
Vorliebe
51
overzien
übersehen
52
overbrengen
überbringen
53
aankunnen
verkraften
54
verjagen
verscheuchen
55
benijden
neiden
56
nazeggen
nachsagen
57
verplichten
verpflichten
58
verraden
verraten
59
plegen
pflegen zu
60
te danken hebben
verdanken
61
onderschatten
unterschätzen
62
beloven
verheißen
63
vertoeven
verharren
64
vermogen
vermögen
65
voorzorg
Vorsorge
66
ondernemen
unternehmen
67
vergunnen
vergönnen
68
verbergen
verbergen
69
rondkijken
sich umsehen
70
verbluffen
verblüffen
71
verspillen
vergeuden
72
toedichten
unterstellen
73
verachten
verachten
74
verzwijgen
verschweigen
75
verwijten
vorwerfen
76
griezelen
grausen
77
zich weren
sich wehren
78
voortoveren
vortäuschen
79
er achter komen
herausbekommen
80
vooruitlopen op
vorwegnehmen
81
smachten naar
ersehnen
82
waarderen
würdigen
83
zich verheugen
sich freuen
84
duidelijk zijn
einleuchten
85
zich verzetten tegen
sich widersetzen
86
vurig hopen
sich erhoffen
87
zich verheugen
sich erfreuen
88
voorzien
vorsehen
89
zin hebben
Lust haben
90
zich vervelen
sich langweilen
91
onzeker maken
verunsichern
92
scrupule
Skrupel
93
bespotten
verspotten
94
snappen
mitbekommen
95
informeren
sich informieren
96
betoveren
verzaubern
97
voorbehoud
Vorbehalt
98
voorgeven
vorgeben
99
verwarren
verwirren
100
verwennen
verwöhnen
101
verwonderen
verwundern
102
verdragen
vertragen
103
pose
Pose
104
potentieel
Potential
105
toegeven
nachgeben
106
motiveren
motivieren
107
morren
murren
108
vermoeden
mutmaßen
109
nakijken
nachschauen
110
psyche
Psyche
111
provoceren
provozieren
112
realiteit
Realität
113
zich kunnen inleven in
nachvollziehen
114
plagen
plagen
115
pralen
prahlen
116
wantrouwen
misstrauen
117
concipiëren
konzipieren
118
genegenheid
Zuneigung
119
krenken
kränken
120
gebruikmaking
Nutzung
121
bemoedigende woorden
Zuspruch
122
terughoudendheid
Zurückhaltung
123
toevlucht
Zuflucht
124
misbruiken
missbrauchen
125
mishagen
missfallen
126
mishandelen
misshandeln
127
manipuleren
manipulieren
128
minachten
missachten
129
afkeuren
missbilligen
130
roemen
rühmen
131
bevallen
zusagen
132
bedriegen
trügen
133
tevredenstellen
zufriedenstellen
134
smaad
Schmach
135
schurk
Schurke
136
tot stand brengen
zustandebringen
137
genoegen nemen
sich zufriedengeben
138
verwijt
Vorwurf
139
voorwendsel
Vorwand
140
overwinnen
überwinden
141
dralen
zaudern
142
boos worden
wütend werden
143
overschatten
überschätzen
144
berispen
tadeln
145
berouw
Reue
146
tegenzin
Widerwille
147
gnuiven
schmunzeln
148
welzijn
Wohl
149
schuwen
scheuen
150
opdracht
Widmung
151
sjoemelen
schummeln
152
schaamte
Scham
153
schande
Schande
154
suggereren
suggerieren
155
kletsen
schwätzen
156
terugslag
Rückschlag
157
spotten
spotten
158
bezielen
begeistern
159
behandelen
behandeln
160
snakken
sich sehnen
161
opvolgen
befolgen
162
vrezen
befürchten
163
begeren
begehren
164
zich beklagen
sich beklagen
165
moeite doen
sich bemühen
166
zich gedragen
sich benehmen
167
waarderen
schätzen
168
drift
Trieb
169
sparen
schonen
170
belonen
belohnen
171
staren
starren
172
zich houden
sich verhalten
173
zich vergewissen
sich vergewissern
174
verleiden
verführen
175
uitlachen
auslachen
176
toonval
Tonfall
177
verkeerd lopen
sich verlaufen
178
vervloeken
verfluchen
179
profiteren van
ausnützen
180
tolereren
tolerieren
181
zich bezighouden
sich befassen
182
verdenken van
verdächtigen
183
verafschuwen
verabscheuen
184
achterhouden
unterschlagen
185
zich schamen
sich schämen
186
ontgaan
entgehen
187
koketteren
kokettieren
188
ongenade
Ungnade
189
zich handhaven
sich durchsetzen
190
te binnen schieten
einfallen
191
de moeite lonen
sich lohnen
192
onheil
Unheil
193
onderbewustzijn
Unterbewusstsein
194
wennen
sich gewöhnen
195
geduld hebben
sich gedulden
196
doen schrikken
erschrecken
197
hinderen
hindern
198
fascineren
faszinieren
199
meevoelen
mitfühlen
200
bewegen
bewegen
201
resigneren
resignieren
202
beogen
bezwecken
203
triomf
Triumph
204
roeren
rühren
205
zich bedrinken
sich betrinken
206
bedwingen
bezwingen
207
gebruikmaken van
nutzen
208
onderkomen
Unterschlupf
209
discrimineren
diskriminieren
210
zich wreken
sich rächen
211
onwaarheid
Unwahrheit
212
deemoedigen
demütigen
213
sukkelaar
Tölpel
214
beangstigen
beängstigen
215
gebruik maken van
ausnutzen
216
volharden
ausharren
217
bevredigen
befriedigen
218
verzoeking
Versuchung
219
bekwamen
befähigen
220
afhouden
abhalten
221
zich inspannen
sich anstrengen
222
aandoen
anmuten
223
zich aanwennen
sich angewöhnen
224
overtreding
Verstoß
225
de aandacht vestigen op
aufmerksam machen
226
vermoeden
argwöhnen
227
knipogen
zwinkern
228
bewerkstelligen
bewerkstelligen
229
zich vermannen
sich zusammenreißen
230
bedaren
sich beruhigen
231
toespreken
zureden
232
doorzien
durchschauen
233
weglopen
davonlaufen
234
zich vrolijk maken
sich belustigen
235
bijhebben
bei sich haben
236
volharden
beharren
237
behagen
behagen
238
toezeggen
zusichern
239
zorg baren
bekümmern
240
in staat achten tot
zutrauen
241
achten
achten
242
verdienste
Verdienst
243
aanwenden
aufwenden
244
waarnemen
wahrnehmen
245
zich opwinden
sich aufregen
246
verering
Verehrung
247
woeden
wüten
248
zich voornemen
sich vornehmen
249
zich bezighouden
sich auseinandersetzen
250
uithouden
aushalten
251
zich verrekenen
sich verrechnen
252
vooruitlopen
vorgreifen
253
zich verzoenen
sich versöhnen
254
tolerantie
Toleranz
255
oppassen
aufpassen
256
opscheppen
angeben
257
opletten
achtgeben
258
van gedachte zijn
die Absicht haben
259
temperament
Temperament
260
erkennen
anerkennen
261
een voorgevoel hebben van
ahnen
262
zich afmatten
sich abmühen
263
opvatten
auffassen
264
zich neerleggen bij
sich abfinden
265
opmonteren
aufmuntern
266
aansporen
anspornen
267
vermoeien
anstrengen
268
opvallen
auffallen
269
mentaliteit
Mentalität
270
gezien
angesehen
271
imiteren
imitieren
272
absurd
absurd
273
arrogant
arrogant
274
aandachtig
aufmerksam
275
gelaatsuitdrukking
Miene
276
ageren
agieren
277
manieren
Manieren
278
bedenken
bedenken
279
inspireren
inspirieren
280
imponeren
imponieren
281
voorgevoel
Ahnung
282
zich haasten
hasten
283
achting
Achtung
284
vloeken
fluchen
285
mimiek
Mimik
286
bereidwillig
bereitwillig
287
bescheiden
bescheiden
288
gunnen
gönnen
289
cholerisch
cholerisch
290
verontrustend
beunruhigend
291
bruut
brutal
292
charmant
charmant
293
bezwaarlijk
beschwerlich
294
dankbaar
dankbar
295
begaafd
begabt
296
wantrouwen
Misstrauen
297
gedenken
gedenken
298
zich generen
sich genieren
299
vrije tijd
Muße
300
stom
dämlich
301
medelijden
Mitleid
302
adviseren
beraten
303
teleurstellen
enttäuschen
304
ontmoedigen
entmutigen
305
inpraten
einreden
306
lummel
Lümmel
307
jammeren
jammern
308
irriteren
irritieren
309
toestaan
zugestehen
310
dulden
dulden
311
opmonteren
ermuntern
312
concentratie
Konzentration
