Duits Kapitel 6 Flashcards
(51 cards)
1
Q
de gitaar
A
die Gitarre, die Gitarren
2
Q
de stad
A
die Stadt, die Städte
3
Q
de viool
A
die Geige, die Geigen
4
Q
het drumstel
A
das Schlagzeug, die Schlagzeuge
5
Q
de hobby
A
das Hobby, die Hobbys
6
Q
de piano
A
das Klavier, die Klaviere
7
Q
de vakantie
A
die Ferien
8
Q
aan sport doen
A
Sport machen
9
Q
bevallen
A
gefallen
10
Q
dansen
A
tanzen
11
Q
fietsen
A
Rad fahren, gefahren
12
Q
leuk zijn
A
Spaß machen
13
Q
lezen
A
lesen, gelesen
14
Q
naar de bioscoop gaan
A
ins Kino gehen, gegangen
15
Q
naar het zwembad gaan
A
ins Schwimmbad gehen
16
Q
naar muziek luisteren
A
Musik hören
17
Q
paardrijden
A
reiten, geritten
18
Q
skiën
A
Ski fahren, gefahren
19
Q
spelen
A
spielen
20
Q
tennissen
A
Tennis spielen
21
Q
voetballen
A
Fußball spielen
22
Q
zingen
A
singen, gesungen
23
Q
zwemmen
A
schwimmen, geschwommen
24
Q
met
A
mit
25
of
oder
26
soms
manchmal
27
dom, stom
blöd
28
interessant
interessant
29
leuk
toll
30
makkelijk
leicht
31
moeilijk
schwierig
32
mooi
schön
33
saai
langweilig
34
treffen
ontmoeten
35
schon
al
36
versuchen
proberen
37
der Monat
de maand
38
passieren
gebeuren
39
warten
wachten
40
nass
nat
41
ruhig
rustig
42
verschwinden
verdwijnen
43
klettern
klimmen
44
Wat doe je graag?
Was machst du gern?
45
.... vind ik leuk.
.... finde ich toll / macht mir Spaß.
46
Wat zijn je hobby's?
Was sind deine Hobbys?
47
Mijn hobby's zijn ... en ... .
Meine Hobbys sind ... und ... .
48
Met wie ga je meestal ... ?
Mit wem gehst du meistens ... ?
49
Wanneer speel je ... ?
Wann spielst du ... ?
50
Ik speel iedere maandag na school ... .
Ich spiele jeden Montag nach der Schule ... .
51
Ik ga vaak / soms met ... .
Ich gehe oft / manchmal mit ... .
