Frans Unité 1 Flashcards
(161 cards)
1
Q
aankomen
A
arriver
2
Q
vertrekken
A
partir
3
Q
reizen
A
voyager
4
Q
de weg
A
la route
5
Q
de autoweg
A
l’autoroute
6
Q
de bestemming
A
la destination
7
Q
het vliegveld
A
l’aéroport
8
Q
het vliegtuig
A
l’avion
9
Q
de trein
A
le train
10
Q
de auto
A
la voiture
11
Q
de boot
A
le bateau
12
Q
het weerbericht
A
la météo
13
Q
België
A
la Belgique
14
Q
Luxemburg
A
le Luxembourg
15
Q
Zwitserland
A
la Suisse
16
Q
Nederland
A
les Pays-Bas of la Hollande
17
Q
Marokko
A
le Maroc
18
Q
Turkije
A
la Turquie
19
Q
Frankrijk
A
le France
20
Q
Spanje
A
l’Espagne
21
Q
de reis
A
le voyage
22
Q
rijden
A
rouler
23
Q
de grens
A
la frontière
24
Q
de tol
A
le péage
25
de aankomst
l'arrivée
26
doorgaan, doorrijden
continuer
27
misselijk zijn
avoir mal au cœur
28
parkeren
garer
29
de file
le bouchon
30
het avontuur
l'aventure
31
het vertrek
le départ
32
het kaartje
le ticket
33
het (verkeers)bord
le panneau
34
verlaten
quitter
35
de afrit
la sortie
36
de omleiding
la déviation
37
huilen
pleurer
38
uitgaan, naar buiten gaan
sortir
39
het tankstation
la station-service
40
de terugkeer, terugreis
le retour
41
het loket
le guichet
42
haast je!
dépêche-toi!
43
de rij
la queue
44
de richting
la direction
45
overstappen
changer
46
uitstappen
descendre
47
het (trein)station
la gare
48
missen
rater
49
oversteken
traverser
50
het (bus/metro)station
la station
51
de lijn (metro, bus, tram)
la ligne
52
de reisroute
l'itinéraire
53
het enkeltje
l'aller-simple
54
het retourtje
l'aller-retour
55
het (trein)kaartje
le billet
56
het perron
le quai
57
het spoor
la voie
58
de vertraging
le retard
59
de staking
la grève
60
de vlucht
le vol
61
de OV-chipkaart
la carte Navigo
62
haast hebben
être pressé
63
ik open (openen)
j' ouvre (ouvrir)
64
de reiziger
le voyageur
65
eenvoudig
simple
66
de roltrap
l'escalator
67
geen dank
de rien
68
laat
tard
69
te laat zijn
être en retard
70
zo
tellement
71
de kaartjesautomaat
la distributeur
72
de bankpas
la carte bancaire
73
zin hebben om
avoir envie de
74
goed idee
bonne idée
75
ik ben het zat
j'en ai marre
76
arm(e)
pauvre
77
het traject
le trajet
78
de brug
le pont
79
het kruispunt
le carrefour
80
de rotonde
le rondpoint
81
twee weken
quinze jours
82
slapen
dormir
83
het voordeel
l'aventage
84
bruin worden
bronzer
85
de wandeltocht
la randonnée
86
volgend
prochain
87
klimmen
faire de l'escalade
88
ook niet
non plus
89
de hele tijd
tout le temps
90
huren
louer
91
kortom
bref
92
de jongeren
les jeunes
93
het buitenland
l'étranger
94
blijven
rester
95
de bergen, het gebergte
la montagne
96
ontmoeten
rencontrer
97
kamperen
faire du camping
98
de tent
la tente
99
ik had (hebben)
j'avais (avoir)
100
de zon
le soleil
101
Wat voor weer is het?
Quel temps fait-il?
102
Het is mooi weer.
Il fait beau.
103
De zon schijnt.
Il fait du soleil.
104
Het is warm.
Il fait chaud.
105
Het is koud.
Il fait froid.
106
Het waait.
Il fait du vent.
107
Het regent.
Il pleut.
108
Het sneeuwt.
Il neige.
109
ik vertrek
je pars
110
jij vertrekt
tu pars
111
hij vertrekt
il part
112
zij vertrekt
elle part
113
wij vertrekken, men vertrekt
on part
114
wij vertrekken
nous partons
115
jullie vertrekken, u vertrekt
vous partez
116
zij vertrekken (m)
ils partent
117
zij vertrekken (v)
elles partent
118
hij is vertrokken
il est parti
119
ik ga uit
je sors
120
jij gaat uit
tu sors
121
hij gaat uit
il sort
122
zij gaat uit
elle sort
123
wij gaan uit, men gaat uit
on sort
124
wij gaan uit
nous sortons
125
jullie gaan uit, u gaat uit
vous sortez
126
zij gaan uit (m)
ils sortent
127
zij gaan uit (v)
elles sortent
128
hij is uitgegaan
il est sorti
129
Het hulpwerkwoord van partir en sortis is
être
130
Het vd van aller (gaan) is:
allé
131
Het vd van venir (komen) is:
venu
132
Het vd van arriver (aankomen) is:
arrivé
133
Het vd van partir (vertrekken) is:
parti
134
Het vd van entrer (naar binnen gaan) is:
entré
135
Het vd van sortir (uitgaan, naar buiten gaan) is:
sorti
136
Het vd van monter (naar boven gaan, instappen) is:
monté
137
Het vd van descendre (naar beneden gaan, uitstappen) is:
descendu
138
Het vd van rester (blijven) is:
resté
139
Het vd van rentrer (naar huis gaan) is:
rentré
140
Het vd van retourner (teruggaan) is:
retourné
141
Het vd van tomber (vallen) is:
tombé
142
(être) Mannelijk enkelvoud is +
niks
143
(être) Vrouwelijk enkelvoud is +
e
144
(être) Mannelijk meervoud is +
s
145
(être) Vrouwelijk meervoud is +
es
146
Kunt u mij alstublieft helpen?
Vous pouvez m'aider, s'il vous plait?
147
Welke lijn moeten we nemen? De lijn in de richting van Châtelet?
Il faut prendre quelle ligne? La ligne en direction de Châtelet.
148
Over vijf minuten moeten we overstappen bij Belleville.
Dans cinq minutes, il faut changer à Belleville.
149
Waar stappen we uit?
On descend où?
150
Ik moet mijn OV-chipkaart opladen bij de automaat.
Je dois recharger ma carte Navigo au distributeur.
151
Je moet met een pinpas betalen.
Tu dois payer par carte bancaire.
152
Vanaf welk spoor vertrekt de RER?
Le RER part quelle voie?
153
Hoeveel tijd kost dat? Ongeveer dertig minuten?
Cela prend combien de temps? Environ trente minutes?
154
Tijdens de zomervakantie ben ik naar Luxemburg gegaan.
Pendant les grandes vacances, je suis allé(e) au Luxembourg.
155
Ik ben met het vliegtuig naar Toulouse gegaan met mijn ouders.
Je suis allé(e) à Toulouse avec mes parents en avion.
156
Wij zijn een week in Cannes gebleven.
Nous sommes resté(e)s une semaine à Cannes.
157
Wij hebben dicht bij de zee gekampeerd. Het was geweldig!
On a fait du camping près de la mer. C'était super!
158
Wij hebben een bungalow gehuurd op een vakantiepark.
On a loué un bungalow dans un parc de vacances.
159
Ik heb wandelingen gemaakt in de bergen.
J'ai fait des randonnées en montagne.
160
Gelukkig is het de hele tijd warm weer geweest.
Heuresement, il a fait chaud tout le temps.
161
Volgend jaar wil ik naar het buitenland gaan.
L'année prochaine, je veux aller à l'étranger.
