Frans Unité 4 Flashcards
(121 cards)
1
Q
krabben
A
gratter
2
Q
het hoofd
A
la tête
3
Q
het oog, de ogen
A
l’œil, les yeux
4
Q
de verkoudheid
A
le rhume
5
Q
het oor
A
l’oreille
6
Q
de neus
A
le nez
7
Q
de mond
A
la bouche
8
Q
de tanden
A
les dents
9
Q
de rug
A
le dos
10
Q
de buik
A
le ventre
11
Q
de arm
A
le bras
12
Q
het been
A
la jambe
13
Q
de pukkel
A
le bouton
14
Q
de voet
A
le pied
15
Q
het ziekenhuis
A
l’hôpital
16
Q
de breuk
A
la fracture
17
Q
de enkel
A
la cheville
18
Q
de vinger
A
le doigt
19
Q
de teen
A
le doigt de pied
20
Q
de gezondheid
A
la santé
21
Q
de hand
A
la main
22
Q
de knie
A
le genou
23
Q
de elleboog
A
le coude
24
Q
het lichaam
A
le corps
25
pijn hebben aan
avoir mal à
26
uitlachen
se moquer de
27
de vraag
le question
28
de raad
le conseil
29
de oplossing
la solution
30
zich voelen
se sentir
31
zich concentreren
se concentrer
32
zweten
transpirer
33
de orthodontist
l'orthodontiste
34
de tandarts
le dentiste
35
weigeren
refuser
36
opstaan
se lever
37
lopen
marcher
38
bleek
pâle
39
de dokter
le médecin
40
meteen
tout de suite
41
overal
partout
42
de pleister
le pansement
43
genezen
guérir
44
de spier
le muscle
45
verlichten
soulager
46
bloeden
saigner
47
het flesje
le flacon
48
voorschrijven
prescrire
49
overgeven
vomir
50
de zalf
la pommade
51
het recept
l'ordonnance
52
de insectenbeet
la piqure d'insecte
53
het medicijn
le médicament
54
de keelpijn
la mal de gorge
55
de zonnesteek
le coup de soleil
56
de infectie
l'infection
57
de apotheek
la pharmacie
58
onverdraaglijk
insupportable
59
zenuwwachtig
nerveux, nerveuse
60
de koorts
la fièvre
61
de graad
le degré
62
nogal
plutôt
63
koud
froid
64
tegelijkertijd
à la fois
65
het tabletje
le comprimé
66
de lepel
la cuillère
67
vervuilen
polluer
68
de pijn
la douleur
69
duren
durer
70
lang
longtemps
71
beterschap
bon rétablissement
72
gaat u zitten
asseyez-vous
73
ik druk (drukken)
j'appuie (appuyer)
74
zich zorgen maken
s'inquiéter
75
de wesp
la guêpe
76
schoon
propre
77
de afwezigheid
l'absence
78
het excuus
l'excuse
79
de smoes
le prétexte
80
ziek worden
tomber malade
81
de griep krijgen
attraper la grippe
82
hoesten
tousser
83
niezen
éternuer
84
de dokterspraktijk
le cabinet du médecin
85
het onderzoek
l'examen
86
medisch
médical
87
de val
la chute
88
zich stoten
se cogner
89
de verwonding
la blessure
90
het bloed
le sang
91
eveneens, ook of (voorwaarde)
également si
92
zich pijn doen
se faire mal
93
vriendelijke groet
cordialement
94
in vorm zijn
être en forme
95
iemand verontschuldigen
excuser quelqu'un
96
Alle regelmatige werkwoorden bestaan uit:
Stam + uitgang
97
De stam krijg je door... eraf te halen
Re
98
Achter ik / je komt:
Een s
99
Achter jij / tu komt:
Een s
100
Achter hij, zij, wij en men komt:
Niks
101
Achter wij / nous komt
Ons
102
Achter jullie / vous komt:
Ez
103
Achter zij(m) en zij (v) komt:
Ent
104
Je me lave
Ik was me
105
Tu te laves
Jij wast je
106
Tu te laves
Jij wast je
107
Il se lave
Hij wast zich
108
Elle se lave
Zij wast zich
109
On se lave
Wij wassen ons, men wast zich
110
Nou nous lavons
Wij wassen ons
111
Vous vous lavez
Jullie wassen je, u wast zich
112
Ils se lavent
Zij wassen zich (m)
113
Elles se lavent
Zij wassen zich (v)
114
à + le
Au
115
à + la
à la
116
à + l'
à l'
117
à + les
Aux
118
J'ai mal au nez.
Ik heb pijn aan mijn neus.
119
J'ai mal à la tête.
Ik heb hoofdpijn.
120
J'ai mal à l'oreille.
Ik heb oorpijn.
121
J'ai mal au dents.
Ik heb pijn aan mijn tanden.
