Duits Kapitel 7 Flashcards

(110 cards)

1
Q

het balkon

A

der Balkon, die Balkons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de boerderij

A

der Bauernhof, die Bauernhöfe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het bureau

A

der Schreibtisch, die Schreibtische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de kast

A

der Schrank, die Schränke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de stoel

A

der Stuhl, die Stühle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de tafel

A

der Tisch, die Tische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de televisie

A

der Fernseher, die Fernseher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de tuin

A

der Garten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het appartement

A

die Wohnung, die Wohnungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de deur

A

die Tür, die Türen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de douche

A

die Dusche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de garage

A

die Garage, die Garagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de keuken

A

die Küche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de muur

A

die Wand, die Wände

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het toilet

A

die Toilette, die Toiletten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de badkamer

A

das Badezimmer, die Badezimmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de bank

A

das Sofa, die Sofas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het bed

A

das Bett, die Betten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de eengezinswoning

A

das Einfamilienhaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het huis

A

das Haus, die Häuser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de kamer

A

das Zimmer, die Zimmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het raam

A

das Fenster, die Fenster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de slaapkamer

A

das Schlafzimmer, die Schlafzimmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de woonkamer

A

das Wohnzimmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
opruimen
aufräumen
26
schoonmaken
sauber machen
27
staan
stehen - getanden
28
donker
dunkel
29
gezellig
gemütlich
30
groot
groß
31
klein
klein
32
licht
hell
33
beneden
unten
34
boven
oben
35
heel, helemaal
ganz
36
thuis
zu Hause
37
blauw
blau
38
geel
gelb
39
rood
rot
40
roze
rosa
41
wit
weiß
42
zwart
schwarz
43
beschrijven
beschreiben
44
bevallen
gefallen
45
doen, maken
machen
46
horen
hören
47
lezen
lesen
48
spelen
spielen
49
vinden
finden
50
wonen
wohnen
51
her
geleden
52
fertig
klaar
53
ziemlich
best wel, tamelijk
54
die Nachbarn
de buren
55
nie
nooit
56
schlimm
erg
57
der Ort
de plek
58
nerven
irriteren
59
häufig
vaak
60
häufig
vaak
61
eng
krap
62
nutzen
gebruiken
63
wenn
als
64
zum Beispiel
bijvoorbeeld
65
der Stock
de verdieping
66
umziehen
verhuizen
67
brauchen
nodig hebben
68
gerade
recht
69
umweltfreundlich
milieuvriendelijk
70
einfach
eenvoudig
71
das Holz
het hout
72
schräg
schuin
73
das Stockwerk
de etage
74
das Jahrhundert
de eeuw
75
ik (nominativ)
ich
76
ik (akkusativ)
mich
77
jij (nominativ)
du
78
jij (akkusativ)
dich
79
hij (nominativ)
er
80
hij (akkusativ)
ihn
81
zij (nominativ)
sie
82
zij (akkusativ)
sie
83
het (nominativ)
es
84
het (akkusativ)
es
85
wij (nominativ)
wir
86
wij (akkusativ)
uns
87
jullie (nominativ)
ihr
88
jullie (akkusativ)
euch
89
zij (nominativ)
sie
90
zij (akkusativ)
sie
91
u (nominativ)
Sie
92
u (akkusativ)
Sie
93
wie (nominativ)
wer
94
wie (akkusativ)
wen
95
wat (nominativ)
was
96
wat (akkusativ)
was
97
door
durch
98
voor
für
99
zonder
ohne
100
om
um
101
tot
bis
102
tegen
gegen
103
hoe woon je?
Wie wohnst du?
104
Ik woon met ... op een boerderij.
Ich wohne mit ... auf einem Bauernhof.
105
Ik woon met ... in ...
Ich wohne met ... in ...
106
Hoe ziet ... eruit?
Wie sieht ... aus?
107
Ons huis is ... .
Unser haus ist ... .
108
Mijn kamer is ... maar ... .
Mein Zimmer ist ..., aber ... .
109
Mijn kamer heeft ... en ... .
Mein Zimmer hat ... und ... .
110
Boven zijn ... en ... .
Oben sind ... und ... .