Taalvaardigheid Woordenschat Flashcards

(62 cards)

1
Q

Met behulp van

A

Met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Met betrekking tot

A

Over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Onder invloed van

A

Met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Op grond van

A

Vanwege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ten aanzien/behoeve van

A

Voor / over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ten gevolge van

A

Door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ter gelegenheid van

A

Wegens / vanwege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Uit hoofde van

A

Wegens / door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Alle waar is naar zijn geld

A

De prijs van een product zegt vaak iets over de kwaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dat is zuur verdiend geld

A

Voor dat geld is hard gewerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Eieren voor je geld kiezen

A

Met minder genoegen nemen dan je eigenlijk wilde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het geld groeit hem niet op de rug

A

Geld komt bij hem niet zomaar binnen / hij moet er hard voor werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geld (alleen) maakt niet gelukkig

A

Er is meer in het leven dan rijkdom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geld dat stom is, maakt recht wat krom is

A

Met geld kun je strafbare handelingen verdoezelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geld doet alle deuren open

A

Met geld is alles mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geld stinkt niet

A

Alle manieren om aan geld te komen zijn toegestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Goed geld naar kwaad geld gooien

A

Geld in de hopeloze zaak steken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tijd is geld

A

Als je tijd verprutst, verspil je ook geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Van top tot teen

A

Helemaal geheel en al

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Boe nog bah

A

Helemaal niets, geen enkel woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dubbel en dwars

A

Ruim; meer dan 100 procent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Raad en daad

A

Advies en hulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Heg noch steg

A

In het geheel de weg niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In geuren en kleuren

A

Uitvoerig; met alle bijzonderheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Handel en wandel
Achtergronden handelingen en gedrag
26
Willens en wetens
Opzettelijk en bewust
27
Op stel en sprong
Meteen onmiddellijk
28
Reilen en zeilen
Alles wat gebeurt
29
De lusten en de lasten
De leuke en minder leuke dingen
30
Wijd en zijd
Overal
31
(Tegen) heug en meug
Met grote tegenzin
32
Met huid en haar
Volledig
33
Door schade en schande
Door veel tegenslagen
34
In kannen en kruiken
Klaar
35
Groen en geel
Heel erg
36
Kind noch kraai
Helemaal niemand
37
Bepakt en bezakt
Met (veel) bagage
38
Hoog en droog
Veilig en wel
39
Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding.
Alleen mooie kleren maken iemand niet mooi.
40
Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel.
De waarheid komt altijd aan het licht.
41
Als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen.
Als twee mensen ruzie maken om iets, krijgt een ander meestal het voordeel.
42
Bezoek en vis blijven drie dagen fris.
Een gast moet niet te lang blijven.
43
Een mens lijdt dikwijls het meest door het lijden dat hij vreest.
De angst voor iets is meestal erger dan de gebeurtenis zelf.
44
Haastige spoed is zelden goed.
Als je te snel werkt, maak je fouten.
45
Twee gelovigen op een kussen, daar slaapt de duivel tussen.
Een gemengd huwelijk gaat bijna nooit goed.
46
Wie goed doet, goed ontmoet.
Goede daden worden altijd beloont.
47
Wie het kleine niet eert is het grote niet weert.
Je moet blij zijn met iets kleins.
48
Wie niet waagt die niet wint.
Zonder proberen kom je niet vooruit.
49
Onder zeil gaan
Gaan slapen
50
Tussen wal en schip vallen
Nergens bij horen
51
Zijn schepen achter zich verbranden
De terugtocht voor zichzelf onmogelijk maken
52
Het water loopt hem in de mond
Hij heeft er veel trek in
53
De wind in de zeilen hebben
Geluk hebben
54
Iemand in de boot nemen
Iemand voor de gek houden
55
Aan het roer staan
De leiding hebbben
56
Bakzeil halen
Terugkrabbelen; minder eisen stellen
57
Goed in de markt liggen
Populair zijn
58
Een oogje in het zeil houden
Toezicht houden
59
In zee gaan (met)
Samenwerken
60
Op de fles gaan
Failliet gaan
61
Over de brug komen
Betalen
62
Aan de prijs zijn
Duur zijn