Frans Unité 3 Flashcards
(100 cards)
1
Q
beschrijven
A
décrire
2
Q
de persoon
A
la personne
3
Q
het voorwerp
A
l’objet
4
Q
het gebouw
A
le bâtiment
5
Q
het ding
A
le truc
6
Q
het verschil
A
la différence
7
Q
van hout
A
en bois
8
Q
van plastic
A
en platique
9
Q
van metaal
A
en métal
10
Q
zwaar
A
lourd
11
Q
licht
A
léger, légère
12
Q
de haren
A
les cheveux
13
Q
de ogen
A
les yeux
14
Q
de mond
A
la bouche
15
Q
de huid
A
la peau
16
Q
de vorm
A
la forme
17
Q
rond
A
rond
18
Q
vierkant
A
carré
19
Q
de maat
A
la taille
20
Q
de plaats
A
l’endroit
21
Q
het verhaal
A
l’histoire
22
Q
zij ziet (zien)
A
elle voit (voir)
23
Q
vreemd
A
bizarre
24
Q
niemand
A
ne … personne
25
beslissen
décider
26
de hoofdpersoon
le personnage principal
27
het gevaar
le danger
28
slecht
mauvais
29
aanraden
recommander
30
grappig
amusant
31
het leven
la vie
32
de vriendschap
l'amitié
33
mogelijk, onmogelijk
possible, impossible
34
de kast
le placard
35
hij hoort (horen)
il entend (entendre)
36
het geluid
le bruit
37
het ongeluk
l'accident
38
ernstig
grave
39
het einde
la fin
40
geen enkel
aucun
41
meten, lang zijn
mesurer
42
van stof
en tissu
43
oma
mamie
44
verboden (verbieden)
interdit (interdire)
45
vanaf
à partir de
46
nogal
assez
47
hij zegt (zeggen)
il dit (dire)
48
de eigenaar
le propriétaire
49
ten minste
au moins
50
de vacht
les poils
51
twijfelen
hésiter
52
de poot
la patte
53
ik heb gezien (zien)
j'ai vu (voir)
54
de staart
la queue
55
de poster
l'affiche
56
het lichaam
le corps
57
jong
jeune
58
de halsband
le collier
59
gekruld
bouclé
60
gemiddeld
moyen, moyenne
61
lijken op
ressemble à
62
de kerk
l'église
63
versieren
décorer
64
het beschermhoesje
l'étui de protection
65
van leer
en cuir
66
ongelooflijk
incroyable
67
de vrouw
la femme
68
het plein
la place
69
het café
le café
70
van glas
en verre
71
jij kent (kennen)
tu connais (connaitre)
72
tegen (+ tijd)
vers
73
de fontein
la fontaine
74
nietwaar?
n'est-ce pas?
75
plaatsvinden
avoir lieu
76
de toren
la tour
77
vrolijk
joyeux, joyeuse
78
we gaan er naartoe
on y va
79
in het midden van
au milieu de
80
wegen
peser
81
persoonlijk
personnel, personnelle
82
deze keer
cette fois-ci
83
mezelf
moi-même
84
de make-up
le maquillage
85
de lippenstift
le rouge à lèvres
86
de oorbel
la boucle d' oreille
87
steil
lisse
88
kaal
chauve
89
het kapsel
la coiffure
90
het uiterlijk
l'apparence
91
groeien
grandir
92
de baard
la barbe
93
de snor
la moustache
94
de beugel
l'appareil dentaire
95
het eens zijn
être d'accord
96
gewoon
ordinaire
97
bruin
brun
98
blond
blond
99
meerdere, verschillende
plusieurs
100
verzorgd
soigné