Duits Kapitel 8 Flashcards
(152 cards)
1
Q
de laars
A
der Stiefel, die Stiefel
2
Q
de ring
A
der Ring, die Ringe
3
Q
de rok
A
der Rock, die Röcke
4
Q
de schoen
A
der Schuh, die Schuhe
5
Q
de trui
A
der Pullover, die Pullover
6
Q
de bloes
A
die Bluse, die Blusen
7
Q
de bril
A
die Brille, die Brillen
8
Q
de broek
A
die Hose, die Hosen
9
Q
de capuchon
A
die Kapuze
10
Q
het jack, vest
A
die Jacke, die Jacken
11
Q
het kapsel
A
die Frisur
12
Q
de ketting
A
die Kette, die Ketten
13
Q
de maat
A
die Größe, die Größen
14
Q
de muts, pet
A
die Mütze, die Mützen
15
Q
de hoofddoek
A
das Kopftuch, die Kopftücher
16
Q
de jurk
A
das Kleid, die Kleider
17
Q
het oog
A
das Auge, die Augen
18
Q
het T-shirt
A
das T-shirt, die T-shirts
19
Q
het uiterlijk
A
das Aussehen
20
Q
het haar
A
die Haare
21
Q
de krullen
A
die Locken
22
Q
de oorbellen
A
die Ohrringe
23
Q
de sokken
A
die Socken
24
Q
de spijkerbroek
A
die Jeans
25
aan hebben
anhaben
26
aantrekken
anziehen - angezogen
27
dragen
tragen - getragen
28
eruitzien
aussehen - ausgesehen
29
kunnen
können
30
moeten
müssen, sollen
31
leuk vinden, lusten
mögen
32
mogen
dürfen
33
staan
stehen - gestanden
34
weten
wissen
35
willen
wollen
36
willen (wens)
möchten
37
beter
besser
38
blond
blond
39
gekleurd
bunt
40
geruit
kariert
41
gestreept
gestreift
42
grappig
lustig
43
nieuw
neu
44
sportief
sportlich
45
bruin
braun
46
grijs
grau
47
groen
grün
48
oranje
orange
49
paars
violett
50
aardig
nett
51
groot
groß
52
jong
jung
53
klein
klein
54
mooi
schön
55
mooi, knap
hübsch
56
vriendelijk
freundlich
57
heel erg
sehr
58
niet
nicht
59
beliebt
populair
60
in der Nähe
in de buurt
61
fast
bijna
62
kompliziert
ingewikkeld
63
basteln
knutselen
64
das Praktikum
de stage
65
trennen
scheiden
66
vielleicht
misschien
67
das Ergebnis
het resultaat
68
sogar
zelfs
69
behaupten
beweren
70
die Zukunft
de toekomst
71
die Klamotten
de kleren
72
der Körper
het lichaam
73
wachsen
groeien
74
das Handy
het mobieltje
75
der Ärmel
de mouw
76
manche
sommige
77
die Frabe
de kleur
78
der Frühling
de lente
79
dauern
duren
80
zeigen
laten zien
81
der Grund
de reden
82
(kunnen) ik kan
ich kann
83
(kunnen) jij kunt
du kannst
84
(kunnen) hij/zij/het kunnen
er/sie/es kann
85
(kunnen) wij kunnen
wir können
86
(kunnen) jullie kunnen
ihr könnt
87
(kunnen) zij kunnen
sie Können
88
(kunnen) u kan
Sie können
89
(mogen) ik mag
ich darf
90
(mogen) jij mag
du darfst
91
(mogen) hij/zij/het mag
er/sie/es darf
92
(mogen) wij mogen
wir dürfen
93
(mogen) jullie mogen
ihr dürft
94
(mogen) zij mogen
sie dürfen
95
(mogen) u mag
Sie dürfen
96
(moeten, het kan niet anders) ik moet
ich muss
97
(moeten, het kan niet anders) jij moet
du musst
98
(moeten, het kan niet anders) hij/zij/het moet
er/sie/es muss
99
(moeten, het kan niet anders) wij moeten
wir müssen
100
(moeten, het kan niet anders) jullie moeten
ich müsst
101
(moeten, het kan niet anders) zij moeten
sie müssen
102
(moeten, het kan niet anders) u moet
Sie müssen
103
(weten) ik weet
ich weiß
104
(weten) jij weet
du weißt
105
(weten) hij/zij/het weet
er/sie/es weiß
106
(weten) wij weten
wir wissen
107
(weten) jullie weten
ihr wisst
108
(weten) zij weten
sie wissen
109
(weten) u weet
Sie wissen
110
können
kunnen
111
dürfen
mogen, toestemming hebben
112
müssen
moeten, het kan niet anders
113
wissen
weten
114
(moeten, wil een ander) ik moet
ich soll
115
(moeten, wil een ander) jij moet
du sollst
116
(moeten, wil een ander) hij/zij/het moet
er/sie/es soll
117
(moeten, wil een ander) wij moeten
wir sollen
118
(moeten, wil een ander) jullie moeten
ihr sollt
119
(moeten, wil een ander) zij moeten
sie sollen
120
(moeten, wil een ander) u moet
Sie sollen
121
(willen) ik wil
ich will
122
(willen) jij wil
du willst
123
(willen) hij/zij/het wil
er/sie/es will
124
(willen) wij willen
wir wollen
125
(willen) jullie willen
ihr wollt
126
(willen) zij willen
sie wollen
127
(willen) u wil
Sie wollen
128
(leuk vinden, lusten) ik vind het leuk, ik lust
ich mag
129
(leuk vinden, lusten) jij vind het leuk, jij lust
du magst
130
(leuk vinden, lusten) hij/zij/het vind het leuk, hij/zij/het lust
er/sie/es mag
131
(leuk vinden, lusten) wij vinden het leuk, wij lusten
wir mögen
132
(leuk vinden, lusten) zij vinden het leuk, zij lusten
sie mögen
133
(leuk vinden, lusten) u vind het leuk, u lust
Sie mögen
134
(willen, wens) ik wil
ich möchte
135
(willen, wens) jij wil
du möchtest
136
(willen, wens) hij/zij/het wil
er/sie/es möchte
137
(willen, wens) wij willen
wir möchten
138
(willen, wens) jullie willen
ich möchtet
139
(willen, wens) zij willen
sie möchten
140
(willen, wens) u wil
Sie möchten
141
sollen
moeten, wil van een ander
142
wollen
willen, heel sterk
143
mögen
leuk vinden, lusten, aardig vinden
144
möchten
willen, wens
145
Wat draag je ... ?
Was trägst du .. ?
146
Ik draag vaak ... of ... .
Ich trage oft ... oder ... .
147
Ik draag het liefste ... en ... .
Ich trage am liebsten ... und ... .
148
Wat vind je van .. ?
Wie gefällt dir / Wie findest du ... ?
149
Hoe staat ... me?
Wie steht mir ... ?
150
... staan je ... .
... stehen dir ... .
151
... vind ik ... .
... gefallen mir ... .
152
... is te ... .
... ist zu ... .
