Dutch List . 1 Flashcards
1
Q
aardappel, de
A
potato, the
Example sentence: Ik eet graag aardappelen.
2
Q
aardbei, de
A
strawberry, the
3
Q
al (alle)
A
all
4
Q
ananas, de
A
pineapple, the
5
Q
appel, de
A
apple, the
6
Q
bakken
A
bake, to
7
Q
banaan, de
A
banana, the
8
Q
bier, het
A
beer, the
9
Q
boodschappen, de
A
shopping
10
Q
boterham, de
A
sandwich, the
11
Q
broccoli, de
A
broccoli, the
12
Q
brood, het
A
loaf of bread, the
13
Q
broodje, het
A
roll, the
14
Q
courgette, de
A
courgette, the
15
Q
dan (Als …, dan …)
A
then (If …….., then …….)
16
Q
dinsdag, de
A
Tuesday
17
Q
dol zijn op
A
be fond of, to / love, to
18
Q
donderdag, de
A
Thursday
19
Q
duur
A
expensive
20
Q
eergisteren
A
day before yesterday, the
21
Q
ei, het
A
egg, the
22
Q
eten
A
eat, to
23
Q
euro, de
A
euro, the
24
Q
friet, de
A
chips, the / (French) fries, the
25
fruit, het
fruit, the
26
geel
yellow
27
gisteren
yesterday
28
goedkoop
cheap
29
gram, de
gram, the
30
groen
green
31
groente, de
vegetable, the
32
heerlijk
delicious
33
helemaal niet
not …. at all
34
helpen
help, to
35
ijsje, het
ice cream, the
36
jam, de
jam, the
37
kaas, de
cheese, the
38
keuken, de
kitchen, the
39
kilo, de
kilo, the
40
kip, de
chicken, the
41
klaar
ready
42
koekje, het
biscuit, the
43
koelkast, de
fridge, the / refrigerator, the
44
komkommer, de
cucumber, the
45
kopen
buy, to
46
maandag, de
Monday
47
markt, de
market, the
48
meer (meer dan één)
more (more than one)
49
meloen, de
melon, the
50
moeten
have to, to
51
nooit
never
52
noten, de
nuts, the
53
olie, de
oil, the
54
onder
under / underneath
55
op (op zijn werk)
at (at work)
56
overmorgen
day after tomorrow, the
57
paprika, de
paprika, the
58
pasta, de
pasta, the
59
peper, de
pepper, the
60
prijs, de
price, the
61
recept, het (eten)
recipe, the (food)
62
restaurant, het
restaurant, the
63
rijst, de
rice, the
64
rood
red
65
sap, het
juice, the
66
sla, de
lettuce, the
67
snel
quickly
68
soep, de
soup, the
69
stom
stupid
70
supermarkt, de
supermarket, the
71
taart, de
cake, the
72
tas, de
bag, the
73
tomaat, de
tomato, the
74
ui, de
onion, the
75
vegetarisch
vegetarian
76
verkoper, de
shop assistant, the
77
vis, de
fish, the
78
vlees, het
meat, the
79
vrijdag, de
Friday
80
weekend, het
weekend, the
81
wel (wel of niet)
do (do or don’t)
82
wijn, de
wine, the
83
winkel, de
shop, the
84
woensdag, de
Wednesday
85
wortel, de
carrot, the
86
zaterdag, de
Saturday
87
zoet
sweet
88
zondag, de
Sunday
89
zout, het (peper & zout)
salt, the (salt & pepper)
