Dutch List . 8 ( les 12 ) Flashcards
(81 cards)
1
Q
actief
A
active
2
Q
activiteit de
A
activity the
3
Q
als (als kok / als vrijwilliger)
A
as (as a cook / as a volunteer)
4
Q
automonteur de
A
car mechanic the
5
Q
baan de
A
job the
6
Q
basisschool de
A
primary school the / elementary school the
7
Q
beginner
A
beginner the
8
Q
beginnen – begon – begonnen
A
begin to – began – begun
9
Q
beroemde
A
famous
10
Q
bezig
A
busy
11
Q
blijven
A
stay to
12
Q
boom de
A
tree the
13
Q
certificaat het
A
certificate the
14
Q
club de
A
club the
15
Q
daarom
A
that is why
16
Q
dansen
A
dance to
17
Q
dezelfd
A
the same
18
Q
diploma het
A
certificate the / diploma the
19
Q
droom de
A
(de wens) dream the
20
Q
eigenlijk
A
actually
21
Q
Engels
A
English
22
Q
erg
A
very
23
Q
fietsen
A
bike to / cycle to / ride a bike to
24
Q
gebakken (bakken)
A
baked (bake to)
25
gebeurd (gebeuren)
happened (happen to)
26
gebracht (brengen)
brought (bring to)
27
gedaan (doen) do
(do to)
28
gedronken (drinken)
drunk (drink to)
29
gegaan (gaan)
gone (go to)
30
gegeten (eten)
eaten (eat to)
31
gekeken (kijken)
watched (watch to)
32
gekocht (kopen)
bought (buy to)
33
gekregen (krijgen)
received (receive to)
34
geleden
ago
35
gelezen (lezen)
read (read to)
36
gelopen (lopen)
walked (walk to)
37
gereden (rijden)
driven (drive to)
38
geschreven (schrijven)
written (write to)
39
gevonden (vinden)
found (find to)
40
geweest (zijn)
been (be to)
41
handig
handy
42
hobby de
hobby the
43
hotel het
hotel the
44
inburgering de
civic integration the
45
jezelf
yourself
46
kilometer de
kilometre the
47
Dat klopt.
That is correct
48
kok de
cook the
49
lachen
laugh to
50
later (Wat wil je later doen?)
later (What do you want to do later?)
51
les de (fietsles / computerles)
class the (cycling class / computer class)
52
leven het (een druk leven)
life the (a busy life)
53
lied het
song the
54
meestal
usually
55
middelbaar (de middelbare school)
secondary (secondary school the)
56
muziek de
music the
57
Nederlander de
Dutch citizen
58
netjes
neat / tidy
59
nodig (nodig hebben)
need to (to need)
60
opleiding de
training course the / training the
61
plan
plan the
62
plant de
plant the
63
rekenen
calculate to / do sums to
64
resultaat het
result the
65
serieus
serious
66
sporter de
athlete the
67
test de
test the
68
toekomst de
future the
69
toen
then
70
trainen
train to
71
vanaf
from
72
vertrokken
left ( transportation)
73
volkstuin de
allotment garden the
74
vrijwilliger de
volunteer the
75
vrijwilligerswerk het
voluntary work the volunteer
76
vroeger
old days the / past the
77
weinig
little not a lot / not much
78
zaak de (mijn eigen zaak beginnen)
business the (start my own business
79
zelf / jezelf
yourself
80
zichzelf (Hij kijkt naar zichzelf)
himself (He is looking at himself) / herself / themselves
81
zingen
sing to
