Dutch List . 3 Flashcards
1
Q
aan (aan de andere kant)
A
on (on the other side)
2
Q
aan (aan het eind van de straat)
A
at ( at the end of the street)
3
Q
achtste de
A
eighth
4
Q
begrijpen
A
understand
5
Q
bekijken
A
have a look at
6
Q
bereiken
A
reach
7
Q
bestemming de
A
destination the
8
Q
bewolkt
A
cloudy / overcast
9
Q
brug de
A
bridge the
10
Q
centrum
A
het (town) centre
11
Q
daarna
A
after that / then
12
Q
dan
A
then
13
Q
derde de
A
third the
14
Q
deze
A
this
15
Q
die
A
it / that
16
Q
doei
A
bye / bye-bye / cheers
17
Q
door
A
(door de Schoolstraat) down / through (down Schoolstraat)
18
Q
dorp
A
het village
19
Q
droog
A
dry
20
Q
eerste
A
first
21
Q
elkaar
A
each other / one another
22
Q
Even denken
A
Let me think.
23
Q
Even kijken
A
Let me see.
24
Q
Even luisteren
A
Let’s listen.
25
fout de
mistake the
26
gebruiken
use to
27
graden de
degrees the
28
haar (Hoe gaat het met haar?)
she (How is she?)
29
hard (Het regent hard.) (Het waait hard.)
heavily (It is raining heavily.)(There is a strong wind blowing)
30
heel
very
31
helpen
help to
32
hem (Ik geef het boek aan hem.)
him (I give him the book.)
33
herfst de
autumn the
34
hoek de
corner the
35
horen
hear to
36
jou (Ik ga met jou naar huis.)
you (I’m going home with you.)
37
kant de
side the
38
koud
cold
39
kwijt zijn (Ik ben mijn pen kwijt.)
have lost to (I have lost my pen.)
40
laatste
last
41
lente de
spring the
42
links (Ga links.) (on the)
left (Go left./Take a left. / Turn left)
43
linksaf (Ga linksaf.)
turn left to (Take a left. / Turn left.)
44
makkelijk
easy
45
mij (Wil je mij het boek geven?)
me (Will you give me the book?)
46
nat
wet
47
negende de
ninth the
48
nemen (de bus nemen )
take to (to take the bus)
49
nummer het
number the
50
op (op de markt / op de hoek)
on (on the market / on the corner)
51
over (over de brug)
across (across the bridge)
52
plattegrond de
(street) map the
53
rechtdoor
straight on / straight ahead
54
rechts
right
55
rechtsaf (Ga rechtsaf.)
right (Go right)
56
regenen
rain to
57
route de
way the / route the
58
schijnen
shine to
59
slecht
bad
60
sneeuwen
snow to
61
stoplicht het
traffic lights the
62
straks (Tot straks!)
later (See you later!)
63
succes het
success the
64
tiende de
tenth the
65
typen
to type
66
vaak
often
67
van (aan het eind van de straat
aan de andere kant van de markt)
68
verstaan
to hear
69
vervelend (Dat is vervelend. / Wat vervelend!)
annoying (That is annoying./How annoying!)
70
vierde de
fourth the
71
vijfde de
fifth the
72
voor (voor iemand)
for (for someone)
73
waaien
to blow
74
wachten (wachten op iemand)
to wait (wait for someone
75
weer het
weather the
76
weg de
way the
77
wijzen (de weg wijzen)
to show (to show the way)
78
winter de
winter the
79
wit
white
80
zesde de
sixth the
81
zevende de
seventh the
82
zo (Tot zo!)
soon (See you soon!) (See you in a bit!)
83
zoeken
to find
84
zomer de
summer the
85
zon de
sun the
