Dutch List . 5 Flashcards
1
Q
aankomst de
A
arrival the
2
Q
aardig
A
friendly / kind / nice
3
Q
afschied het
A
farewell the
4
Q
allebei
A
both
5
Q
altijd ( voor altijd )
A
always ( for ever )
6
Q
baard de
A
beard the
7
Q
bedanken
A
thank to
8
Q
beste
A
dear
9
Q
betekenen
A
mean to
10
Q
bijvoorbeeld
A
for example / for instance
11
Q
blond
A
blond
12
Q
brengen
A
bring to
13
Q
bril de
A
glasses the / the pair glasses
14
Q
bruin
A
brown
15
Q
buren de
A
neighbors the
16
Q
cadeau het
A
gift the
17
Q
collega de
A
colleague the
18
Q
contact het
A
contact the
19
Q
dik ( dik haar )
A
fat ( thick hair )
20
Q
dun ( dun haar )
A
thin ( thin hair )
21
Q
dus
A
so
22
Q
eigen
A
own
23
Q
garage de
A
garage the
24
Q
gast de
A
guest the
25
graag
like to / love to
26
graag gedaan
your welcome
27
grappig
funny
28
grijs
gray
29
groien
grow to
30
haar het
her the
31
hardlopen
run to
32
hen (Ga je met hen naar de markt?)
them (Are you going to market with them?)
33
hoor (Ja hoor / Leuk hoor)
of course / sure (Yes of course / It’s nice)
34
horen
hear to
35
hulp de
help the
36
je (Hoe gaat het met je?)
you (How are you?)
37
jullie (Mag ik jullie iets vragen?)
you (Can I ask you something?)
38
kaal
bald
39
keer de (nog een keer) (Hoeveel keer ….)
time the (again/once more) (How many times ….)
40
kleinkind het
grandchild the
41
koning de
king the
42
kruiden de
herbs the
43
krul de
curl the
44
liever (Ik wil liever thee dan koffie)
prefer to ( I prefer tea to coffee)
45
lieverd de
dear the / darling the
46
me (Kun je me helpen?)
me (Can you help me?)
47
meer
more
48
neef de (de zoon van je broer of zus)
nephew the (the son of your brother or sister)
49
neef de (de zoon van je tante en oom)
cousin the (the son of your aunt and uncle)
50
nicht de (de dochter van je broer of zus)
niece the (the daughter of your brother or sister)
51
nicht de (de dochter van je tante en oom)
cousin the (the daughter of your aunt an uncle)
52
nog (nog meer) (nog een keer)
even (even more) (again / once more)
53
oké
okay
54
ons (Zij heeft een cadeau voor ons.)
us (She has a gift for us.)
55
oom de
uncle the
56
oud
old
57
plaats de (op de goede plaats / jouw plaats)
place the (in the right place / your town)
58
restaurant het
restaurant the
59
schoonzus de
sister-in-law the
60
slim
clever / smart
61
spinazie de
spinach the
62
sterk
strong
63
tante de
aunt the
64
tegen (zeggen tegen)
to (say to
65
terug
back
66
ticket het
ticket the
67
tip de
tip the
68
top de
top the
69
tussen (een gesprek tussen twee mensen)
between (a conversation between two people)
70
u (Ik kan u wel helpen)
you (I can help you
71
uitgaan
go out to / going out
72
vakantie de
holiday the
73
verder (verder werken schrijf dan verder)
on (go on working continue writing)
74
vliegen
fly to
75
vliegtuig het
plane the
76
voetbal de
football the
77
vorm de
form the
78
vrolijk
cheerful
79
waarover (Waarover praten zij?)
what- about (What are they talking about?)
80
want
because
81
weer (nog een keer)
again (once again / once more)
82
worden
become to
83
ze (Wil jij ze naar school brengen?)
them (Will you take them to school?)
84
zin hebben in
feel like to / fancy to
85
zin de / zinnen de
sentence the / sentences the
86
zwager de
brother-in-law the
87
zwart
black
