frans vocabulaire en route 2 p182-184 Flashcards
(36 cards)
1
Q
een tegenstander, tegenstandster
A
un(e) adversaire
2
Q
een koffertje
A
un coffret
3
Q
een verloop
A
un cours
4
Q
een ruzie
A
une dispute
5
Q
een zijde
A
une face
6
Q
een figuur/afbeelding
A
une figure
7
Q
een spel
A
une manche
8
Q
een verliezer
A
un perdant
9
Q
een stapel
A
une pile
10
Q
een stapel 2
A
une pioche
11
Q
een regel
A
une règle
12
Q
een richting
A
un sens
13
Q
een valsspeler
A
un tricheur
14
Q
een winnaar
A
un vainqueur
15
Q
voorlaatste
A
avant-dernier/avant-dernière
16
Q
verborgen
A
caché(e)
17
Q
veelkleurig
A
multicolore
18
Q
officieel
A
officiel(le)
19
Q
traditioneel
A
traditionel(le)
20
Q
zichtbaar
A
visible
21
Q
optellen, toevoegen
A
additionner
22
Q
verdelen
A
distribuer
23
Q
opstapelen
A
empiler
24
Q
beginnen
A
entamer
25
verbieden
interdire
26
mengen
mélanger
27
nummeren
numéroter
28
een kaart van de stapel nemen
piocher
29
verdelen
répartir
30
zich ontdoen van
se débarrasser de
31
ongelijk hebben
avoir tort
32
de kaarten schudden
battre les cartes
33
een dobbelsteen gooien
lancer un dé
34
uitdagen
mettre au défi
35
zijn beurt overslaan
passer son tour
36
een kaart neerleggen
poser une carte