nederlands : franse leenwerkwoorden Flashcards
(29 cards)
1
Q
inpalmen, zich toe-eigenen
A
accapareren
2
Q
versnellen
A
accelereren
3
Q
opstapelen
A
accumuleren
4
Q
samenstellen
A
assembleren
5
Q
besluiten
A
concluderen
6
Q
bevestigen
A
confirmeerde
7
Q
grondvesten, vaststellen
A
constitueren
8
Q
voortzetten, voortdoen
A
continueren
9
Q
verkondigen
A
declareren
10
Q
afleiden
A
distilleren
11
Q
verhogen
A
eleveren
12
Q
verklaren
A
expliceren
13
Q
ontploffen
A
exploderen
14
Q
afdwingen
A
forceren
15
Q
schelden, tieren, sakkeren
A
fulmineren
16
Q
vastberaden
A
gedecideerd
17
Q
verduren, innen
A
incasseren
18
Q
inlijven, opnemen
A
incorporeren
19
Q
inspuiten
A
injecteren
20
Q
klagen
A
jeremiëren
21
Q
jammeren
A
lamenteren
22
Q
(door)spekken, opvullen
A
larderen
23
Q
handig, listig, voorzichtig tot stand brengen
A
manoeuvreren
24
Q
tot rust / bedaren komen
A
pacificeren
25
aanhouden, volharden
persisteren
26
stellen / naar voren brengen
poneerde
27
beseffen, verwezenlijken
realiseren
28
antwoorden
repliceren
29
terugsturen
retourneren