les 7. Farmacologie Flashcards

(82 cards)

1
Q

farmackinetiek opgedeeld in 4 fases

A
  1. absorptie (neemt gm op)
  2. distributie (verdeelt gm over weefsels)
  3. metabolisme (zet gm om)
  4. excretie/ eliminatie (scheidt gm uit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

metaboliseren =

A

veranderen door chemische reactie (vnl in lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

parenterale toediening =

A

toediening ANDERS dan via het maag-darmstelsel (=enteraal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

enterale toediening =

A

toediening via het maag-darmstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 toedieningswegen=

A
  1. lokaal
  2. enteraal
  3. parenteraal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat kun je zeggen over de activiteit van gm?

A

de meeste gm worden inactief genomen en in de lever gemetaboliseerd naar actief. (=prodrugs) (behalve insuline)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nitroglycerine=

A

gm wat sublinguaal wordt toegediend bij angina pectoris (drukkend gevoel op de borst) (als pil niet snel genoeg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de functie van sublinguale toediening van gm?

A

er liggen veel bloedvaten net onder de tong waardoor een snel effect gerealiseerd kan worden bij inname van gm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

in welke vorm hebben gm enkel een therapautisch effect?

A

wanneer ze NIET gebonden zijn aan plasma-ew in het bloed (de meeste zijn wel gebonden, vnl albumine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functie vd lever =

A

neutraliseren of afbreken van toxische stoffen (=buffer) (via CYP450)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is CYP450?

A

= enzymsysteem cytochroom P450
= grote groep enzymen die ongewenste stoffen omzet in een vorm die (door de nieren) kan worden uitgescheden.
–> apolaire stoffen polair maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

CYP450 enzymen maken 2 reacties mogelijk =

A
  1. fase -1-reacties (hydrofoob-hydrofiel)

2. fase-2-reacties (koppelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fase-1 reacties =

A

= vooral slecht-afbreekbare stoffen (lipofiele stoffen) hydrofiel maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fase-2-reacties=

A

=lichaamsvreemde stoffen koppelen aan lichaamseigen stoffen waardoor ze beter afbreekbaar zijn en uitgescheiden kunnen worden door het lichaam (mbv enzymen, bijv transferasen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geef 2 voordelen van toediening via injecties

A
  1. snel (hoeft niet eerst in lever omgezet te worden)

2. goed controleerbaar (concentratie in bloed)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

first-pass-effect =

A

P450 enzymen metaboliseren gm eerst voordat deze in bloedsomloop terecht komt (bepaalt hoeveelheid gm dat in bloed terecht komt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

biologische beschikbaarheid =

A

geeft aan in welke mate de werkzame stoffen van gm beschikbaar komen op de bedoelde plek (bij injectie: maximum.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waarom worden een aantal gm sublinguaal toegediend?

A

omdat er onder de tong veel bloedvaten liggen en het gm zo snel effect heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

prodrugs =

A

inactieve gm die door de lever omgezet naar actief met een betere opname als gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

metabolieten=

A

wat er van een gm over is nadat het gemetaboliseerd is in de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat gebeurt er met gm met een hoog molecuulgewicht?

A

worden door de lever uitgescheden in de gal. Hier komen ze opnieuw in de darmen terecht (enterohepatische kringloop) of met de ontlasting uitgescheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bij wie wordt de excretiesnelheid verlaagd? (2)

A
  1. bij mensen met nierproblemen

2. bij oudere mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waarom hebben mensen met een verlaagde excretiesnelheid een aangepaste dosis gm nodig?

A

minder snelle werking –> hogere biologische beschikbaarheid –> hogere concentratie in bloed/lichaam –> sneller overdosering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

welke gm veroorzaken bijwerkingen?

A

alle gm. (hoe hogere dosis medicatie, hoe meer bijwerkingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
hoe kunnen gm bijwerkingen veroorzaken? (3)
1. te sterke werking 2. verkeerde aangrijpingspunt 3. toxische geneesmiddelen
26
hoe komt het dat mensen verschillend reageren op gm?
door de verschillende variaties in eiwitten
27
bijwerkingen veroorzaakt door een verkeerd aangrijpingspunt =
gm die zijn bedoeld voor een specifiek EW grijpen vaak onbedoeld aan op een ander EW uit een bepaalde groep die belangrijke overeenkomsten hebben (lijken op elkaar) bijv. beta-1 & beta-2
28
wat verkleint de kans dat een gm zich bindt aan een niet-bedoelde receptor?
hoe specifieker een gm zich aan een beoogde receptor bindt
29
verapamil =
gm tegen hoge bloeddruk & aritmieën
30
TCA=
tricyclisch antidepressivum
31
geef een voorbeeld van bijwerkingen door een toxisch geneesmiddel =
- gm tegen kanker -> sneldelende cellen beschadigen - ->ook normale cellen worden aangetast (droge mond, haaruitval etc) - -> ook toxisch opzich, maar levensreddend..
32
polyfarmacie =
toedienen van meerdere (kunnen elkaar beïnvloeden, kan worden gezien als ouderdomverschijnselen)
33
wanneer is er vnl risico op ernstige interacties?
bij gm waarbij kleine veranderingen in concentratie groot effect kan hebben (vb anticoagulantia)
34
wat gebeurt er als mogelijks toxische stof in bloed aanwezig is?
lever gaat meer P450 enzymen maken die specifiek dié stof metaboliseren
35
verklaar enzym-inductie=
1. een gm leidt tot de aanmaak van meer (P450) enzymen 2. gm wordt afgebroken/ontgift ('gewenning') 3. soms ook andere gm hierdoor sneller afgebroken (=biologische beschikbaarheid daalt)
36
inductoren =
gm die activiteit van bepaalde CYP450 enzymen verhoogt
37
2 voorbeelden van gm die de CYP450 activiteit vergroten waardoor spiegels van andere gm dalen/minder goed werken
1. ethanol (alcohol: interactie met gm) | 2. sint-janskruid (interactie met anticonceptiepil, niet meer betrouwbaar)
38
welk effect heeft pompelmoessap op gm?
pompelmoessap verlaagt de activiteit van CYP450 enzymen, waardoor bloedspiegel van toegediende gm hoger wordt --> minder klaring door de nieren
39
3 andere mechanismen van interacties met gm
1. GM A-> meer P450 -> GM B sneller gemetaboliseerd en concentratie GM B daalt sneller 2. GM remt activiteit P450 -> hoge bloedspiegel -> minder klaring door nieren 3. concurrentie om zelfde enzym (soms wint hoogste concentratie)
40
additief effect =
versterkende werking (daarom geen zelfde gm toedienen)
41
2 factoren die bloedspiegel beïnvloeden =
1. toedieningssnelheid | 2. eliminatiesnelheid
42
steady state=
hoeveelheid gm blijft redelijk constant wanneer de toedieningshoeveelheid gelijk is aan de eliminatiehoeveelheid (bv bij infuus)
43
mogelijk effect bij te lage dosering =
gm werkt niet goed
44
mogelijk effect bij te hoge dosering =
kans op toxiciteit
45
MEC=
= minimaal effectieve concentratie | = laagste dosering gm waarbij het therapeutisch effect wordt bereikt
46
MTC=
= maximaal toelaatbare concentratie | = hoogste dosering waarbij gm verdragen kan worden zonder toxische effecten
47
therapeutische breedte=
verschil tussen MEC en MTC (gm-spiegels moeten hiertussen blijven)
48
halfwaardetijd = T1/2 =
snelheid waarmee gm wordt geëlimineerd
49
wat zegt een smalle / kleine therapeutische breedte over toediening van een gm?
hoe smallere therapeutische breedte, hoe groter effect wanneer gm te vroeg/te laat wordt toegediend
50
welke neuronen vh lichaamseigen pijnstillend systeem geven opioïd-peptiden af?
afdalende/efferente neuronen
51
welk effect hebben opioïd-peptiden?
blokkeren de overdracht tussen afferente nociceptieve neuronen (blokken geleidng v pijnsignalen)
52
definitie ontstekingsreactie =
geprogrammeerde, niet-specifieke immuunreactie op | verwonding, schadelijke chemische stoffen & microbiële ziekteverwekkers
53
symptomen van ontsteking (5)
1. rubor - roodheid (: vasodilatatie) 2. calor- warmte (: vasodilatatie ) 3. dolor- pijn (door oedeem, druk) 4. tumor- zwelling (door permeabil.) 5. functio laesa - gestoorde functie (oedeem)
54
3 belangrijke processen bij ontsteking =
1. vasodilatatie 2. verhoogde vasculaire permeabiliteit 3. migratie van neutrofielen naar ontst.
55
mestcellen =
WBC, granulocyten | -> zetten mediatoren vrij bij verwonding
56
prostaglandinen =
mediatoren in ontstekingsproces
57
PGE2=
= prostaglandine E2 - > voornaamste, bij ontsteking betrokken PG - -> versterkt werking v histamine/bradykinine
58
wat is het effect van een versterkte werking v histamine & bradykinine? (3)
1. vaatverwijding kleine bloedvaten 2. grotere vasculaire permeabiliteit 3. prikkeling vd nociceptieve neuronen
59
wat remt de prostaglandinesynthese? (plaatje)
ontstekingsremmende gm
60
COX =
= Cyclo-oxygenase | --> produceert prostaglandinen!!
61
wat heeft COX-enzyme als substraat?
arachidonzuur
62
2 vormen COX-enzyme=
``` COX-1 = produceert prostaglandinen en tromboxanen!!! COX-2= maakt PGE2 ```
63
wat is het belangrijkste aangrijpingspunt voor NSAID's?
prostaglandinen
64
wat is het aangrijpingspunt voor acetylsalicylzuur (bij het voorkomen van stolling)?
tromboxanen
65
PGE2 veroorzaakt toename van pijn op 2 manieren=
1. vergroot vasc. permeabiliteit (zwelling prikkelt nociceptieve neuronen) 2. maakt neuronen gevoeliger voor bradykinine = pijnsensitisatie
66
WHO pijnladder voor pijnbestrijding= (mild naar severe)
1. milde pijn -> niet-opioïden 2. matige pijn -> zwakwerkend opioïde toevoegen 3. ernstige pijn -> sterkwerkend opioïde ,, 4. zeer ernstige pijn -> parenterale toediening sterkwerkend opioïde (bv morfine)
67
werkingsmechanisme NSAID's
1. remmen prostaglandinesynthese: 2. remt bradykinine/histamine: 3. mindere pijnsensitisatie
68
PG spelen rol bij (3)
1. regulatie maagzuur & maagslijmvlies 2. nierperfusie 3. trombocytaggregatie - -> cave bij nierpatienten, trombosepatienten etc..
69
NSAID's vs COX-2 remmers:
zelfde basiswerkingsmechanisme maar COX-2 remmers zijn veel specifieker voor COX-2
70
nadeel COX-2 remmers=
levertoxiciteit | hartaanvallen
71
antipyrethisch =
koortswerend (in paracetamol)
72
voordeel en nadeel van paracetamol =
``` voordeel = weinig bijwerkingen (in verg. met NSAID) nadeel = leverbeschadiging bij 2/3 x therap.dosis ```
73
ontstekingsremmende steroïden, werking =
1. onderdrukken immuunsysteem 2. bootsen stresshormonen na (Cave; mogelijk ontw. diabetes type 2)
74
DMARD's=
disease-modifying anti-rheumatic drugs
75
opioïden =
- sterkste en meest effectieve pijnstillers
76
voordeel morfine =
- > oplosbaar in vet - -> moeilijker hersenbarriere langs te gaan - --> minder eufrisch / minder verslavend
77
triptanen =
= serotonine - antagonisten | binden aan specifieke receptoren op craniale arteriën --> vasoconstrictie
78
lokale anesthetica is afgeleid van
moleculaire structuur van cocaine
79
waarom wordt er vaak adrenaline toegevoegd aan lokale anesthetica?
veroorzaken vasoconstrictie en houden zo het effect lokaal
80
wat veroorzaakt de hangende lip bij lokale anesthesie?
de motorische besturing wordt ook enigzins beinvloed
81
waarom mag je nooit adrenaline gebruiken op lichaamsuiteinden?
het veroorzaakt zodanige vasoconstictie dat het kan leiden tot necrose
82
algehele anesthesie, 2 soorten =
1. intraveneus 2. dampvorming (zou werking endogene opioïden versterken)