Samenleving en Economie Flashcards
(60 cards)
1
Q
de nationaliteit
A
la nacionalidad
2
Q
van de wereld, wereld-
A
mundial
3
Q
de president / presidente
A
el/la presidente /-a
4
Q
de verkiezingen
A
las elecciones
5
Q
stemmen
A
votar
6
Q
de stem
A
el voto
7
Q
de politiek
politiek
A
la política
político
8
Q
de regering
A
el gobierno
9
Q
de organisatie
A
la organización
10
Q
het land
A
el país
11
Q
de inwoner / inwoonster
A
el/la habitante
12
Q
rijk
A
rico
13
Q
arm
A
pobre
14
Q
de taal
A
el idioma
15
Q
de officiële taal
A
el idioma oficial
16
Q
het buitenland
A
el extranjero
17
Q
de buitenlander/buitenlandse
A
el/la extranjero /-a
18
Q
de Europese Unie, de EU
A
la Unión Europea, la UE
19
Q
de hoofdstad
A
la capital
20
Q
(on)eerlijk
A
(in)justo
21
Q
toestaan
A
permitir
22
Q
toegestaan
A
permitido
23
Q
verbieden
A
prohibir
24
Q
verboden
A
prohibido
25
verplichten, dwingen
obligar
26
verplicht
obligado
27
nodig, noodzakelijk
necesario
28
wettelijk, legaal
legal
29
de politie
la policía
30
het gevaar
el peligro
31
de misdaad
el crimen
32
gevaar lopen
correr peligro
33
gevaarlijk
peligroso
34
het geweld
la violencia
35
de advocaat / advocate
el/la abogado /-a
36
de rechter
el/la juez(a)
37
de rechtbank
el tribunal (de justicia)
38
de vereniging, het verbond
la asociación
39
de economie
la economía
40
het bedrijf
la empresa
41
het kantoor
la oficina
42
de landbouw
la agricultura
43
de visserij
la pesca
44
de handel
el comercio
45
het handwerk, het ambacht
la artesanía
46
de industrie
la indusria
47
de fabriek
la fábrica
48
fabriceren, produceren
fabricar, producir
49
het product
el producto
50
de machine
la máquina
51
de bank
el banco
52
de beurs
la bolsa
53
de euro
el euro
54
de ontwikkeling
el desarrollo
55
de vooruitgang
el progreso
56
sparen
ahorrar
57
de winst
el beneficio
58
het verlies
la pérdida
59
de rekening
la cuenta
60
de geldautomaat
el cajero automático
