Vocabulary - Part 1 Flashcards
(52 cards)
1
Q
Subject / topic
A
Onderwerp
2
Q
In search of
A
Op Zoek
3
Q
Isabella is here (like phone conversation)
A
Met isabella
4
Q
Put
A
Zet
5
Q
I set / put tasty coffee
A
Ik Zet lekkere coffee
6
Q
from (like work from home)
A
Vanuit
7
Q
To rent
A
Huren
8
Q
House agencies
A
De huurorganisaties
9
Q
I would like to (or) prefer
A
Ik will graag
10
Q
I understand (dutch phrase)
A
Ik Snap het
11
Q
Its going to be alright
A
Het Komt goed
12
Q
All the best
A
Succees
13
Q
Home / house
A
Woning
14
Q
Hope
A
Hoop
15
Q
On a visit
A
Op bezoek
16
Q
Sometimes / occassionally
A
Af en toe
17
Q
Community centre
A
Het Buurthuis
18
Q
Himself / Herself
A
Het Zelf
19
Q
To say / to talk
A
Vertellen
20
Q
Earlier times
A
Vroeger
21
Q
About earlier times
A
Over Vroeger
22
Q
then
A
toen
23
Q
Enjoy
A
Geniet
24
Q
Shoe maker
A
Schoenmaker
25
The story
Het verhaal
26
The stories
De verhalen
27
Butcher
Slagerij
28
The cauliflower
Bloemkoolje
29
Nothing
Niks
30
I need a lot
Ik heb veel nodig
31
My cash is over
Ne, Mijn geld is op
32
Cheese cake
Kwaartaart
33
May I ask you something
Mag Ik u iets vragen
34
Can you
Kunt u
35
cream
Slagroom
36
aisle / corridor / passage
Gang
37
Bad
Sclecht
38
Heating stove
Kachel
39
Verwarming system
Central heating system
40
Private Housing agency
De woning bouw
41
To register
Inschrijven
42
If / when
Als
43
The form
Het Formulier
44
Subsidized housing association
Woningvereniging
45
Living / house newspaper
De woonkrant
46
To try
Proberen
47
stil
toch
48
To continue / to stay
Blijven
49
to succeed
Lukken
50
At once
Meteen
51
To move / shift
Verhuizen
52
Please
Graag
