Vocabulary - Part 6 Flashcards
(51 cards)
1
Q
Pieces of
A
Stukjes
2
Q
Metal
A
Metaal
3
Q
Possible
A
Mogelijke
4
Q
Because of
A
Vanwege
5
Q
Air traffic
A
Vlieg Verkeer
6
Q
Furniture Business
A
Meubel Zaak
7
Q
To celebrate
A
Felicitereed
8
Q
Lay out
A
Inrichting
9
Q
Coffee table
A
Saloon tafel
10
Q
Side tables
A
Bijzet tafels
11
Q
Study / office table
A
Bureau tafel
12
Q
Study room
A
Studeer Kamer
13
Q
Very expensive
A
Echt duur
14
Q
Sale
A
Uitverkoop
15
Q
Experience
A
Ervaring
16
Q
2500
A
Five en tweintig hunderd
17
Q
Negotiation
A
Onderhandeling
18
Q
Curtains
A
Gordijnen
19
Q
To measure
A
Meten
20
Q
No questions
A
Geen Vragen
21
Q
OV chipkart
A
Open baar Vervoer (Public transport)
22
Q
To step in
A
Stapen
23
Q
To check in
A
Checken
24
Q
About
A
Aan
25
A couple of
Een paar
26
Couple
Paar
27
To forget
Vergeten
28
again
weer
29
How foolish
Wat dom
30
Have cost
gekost
31
To do
Doet
32
My car is broken. It is not working
Mijn auto is kapot. Hij doet het niet.
Here "to do" is keeping it generic, instead of specific verb
33
She puts her card in the bag
Zij doet ze kaart in haar tas
34
To step out
Uitstappen
35
The pole / the stand
De paal
36
Happens
Gebuert
37
at
met (in some contexts)
38
To hear
Hoorden
39
to pick up
Halen
40
To hold or to keep
Houden
41
To turn around
Draaien
Draai / Draait / Draaien
42
which word can be used to objectify "de words"
Hij
43
Wrong
Verkeerd
44
Bank card
Bank pas
45
Embarassed (dutch phrase to say "my face turned red")
Hoofd wordt rood
46
Bad card
Rotkart
47
To let
Laten
Laat / laat / Laten
48
To Loose
Los
49
To pass over / to go by
Bijgaan
50
To pas over the car
bijgaan auto
51
Let us go
Laat wij gaan
