Vocabulary - Part 2 Flashcards
(58 cards)
1
Q
The roof
A
Het dak
2
Q
The stairways
A
De trap
3
Q
The balcony
A
Het Balkon
4
Q
The door knob
A
De deurknop
5
Q
drawing
A
Tekening
6
Q
The wallpaper
A
Het behang
7
Q
The lamination
A
Het laminaat
8
Q
The carpet
A
Her tapijt
9
Q
The mason
A
De metselaar
10
Q
Plaster
A
Het gips
11
Q
Gravel
A
Het grind
12
Q
To paint (if painting house)
A
Verven
13
Q
To pain (detailed painting with kids) or to teach painting
A
Schilderen
14
Q
Trip
A
Reis
15
Q
To leave
A
Vertrekken
16
Q
Less
A
Weining
17
Q
That is why / Therefore / So
A
Daarom
18
Q
Never
A
Nooit
19
Q
Ever
A
Ooit
20
Q
To ride car
A
Autorijden
21
Q
To pick up
A
Halen
22
Q
Due to
A
door
23
Q
Sometimes
A
Weleens
24
Q
to change over
A
overstappen
25
Both
Allebei
26
By walking / on foot
Te voet
27
Do you also like to bike ?
Fiets je ook graag ?
28
Physics
Natuurkunde
29
Chemistry
Scheikunde
30
Mathematics
Wiskunde
31
Knowledge
Kunde
32
Family (You, spouse & Kids)
Het Gezin
33
Family (with parents, aunts, opa, oma)
De familie
34
Theme park
Het attractiepark
35
Amusement park
Het pretpark
36
what time do you get up
Hoe laat sta je op ?
37
To wake up
Opstaan
38
At what time
Hoe laat
39
Mostly
Meestal
40
Awake
Wakker
41
At once
Meeten
42
Put on clothes
Aankleden
43
What / Some (Contextual)
Wat
44
To change over
Overstappen
45
So
Dus
46
How do you travel
Hoe Reis je ?
47
at least
Tenminste
48
De tuin is klein. Hij is mooi
Hij is objectifying the de word
49
Het Huis is klein. Het is mooi
Het is objectifying the het word.
50
15 min
een kwartier
51
30 min
Een half uur
52
45 min
drier kwarter
53
90 min
anderhalf uur
54
120 min
twee uur
55
to depart
Vertrekken
56
to miss
mis
57
delay
vertraging
58
to arrive
aankomen
