16 Flashcards
(50 cards)
1
Q
inhoud
A
contenu
2
Q
afstand
A
distance
3
Q
herfst
A
automne
4
Q
achter
A
arrière
5
Q
het zien, gezichtsvermogen, gezicht; visie
A
vision
6
Q
investeren
A
investir
7
Q
verminderen
A
diminuer
8
Q
vluchten; zijn toevlucht zoeken; schuilen
A
se réfugier
9
Q
omringen
A
entourer
10
Q
Joods, joods
A
juif, juive
11
Q
aanzienlijk
A
considérable, considérable
12
Q
gedrag; leiding; het rijden, het besturen (van een voertuig)
A
conduite
13
Q
overeenkomst; verdrag
A
convention
14
Q
communiceren
A
communiquer
15
Q
verlengen
A
prolonger
16
Q
storten; (in)schenken
A
verser
17
Q
evidentie, vanzelfsprekendheid
A
évidence
18
Q
in hoofdzaak, voornamelijk; wezenlijk
A
essentiellement
19
Q
aantonen
A
démontrer
20
Q
negatief
A
négatif, négative
21
Q
aanpak
A
approche
22
Q
termijn
A
délai
23
Q
toenemen, vermeerderen; uitbreiden; doen aangroeien
A
accroître
24
Q
geluid; lawaai
A
bruit
25
menselijkheid
humanité
26
radio
radio
27
ikzelf; mezelf
moi-même
28
vakbond
syndicat
29
voorzichtig
prudent, prudente
30
avond
soirée
31
diefstal; vlucht
vol
32
stappen
marcher
33
derde
tiers
34
meter
mètre
35
aansnijden, benaderen, aanspreken
aborder
36
West-, westers
occidental, occidentale
37
voldoende
suffisant, suffisante
38
hemel
ciel
39
bedriegen
tromper
40
bescheiden
modeste, modeste
41
verwijderen, weghouden
éloigner
42
seconde
seconde
43
jammer genoeg, helaas
malheureusement
44
(in)schatten, evalueren
évaluer
45
extreem, uiterst, ontzettend
extrêmement
46
intern
interne, interne
47
zelfs
voire
48
getuigenis
témoignage
49
heren, mijne heren
messieurs
50
effectief, inderdaad
effectivement