20

Question 1

statistiek

Answer 1

statistique (nf)

Question 2

spoor; baan; piste

Answer 2

piste (nf)

Question 3

bewaren; beschermen; behouden; beschermen tegen

Answer 3

préserver (v); préserver de

Question 4

eerbetoon; hulde; eer bewijzen aan; hulde brengen aan

Answer 4

hommage (nm); rendre hommage à

Question 5

inferieur; lager; minder; minderwaardig; ondergeschikt

Answer 5

inférieur, inférieure (adj)

Question 6

match; wedstrijd

Answer 6

match (nm)

Question 7

top; piek; punt; hoogtechnologisch

Answer 7

pointe (nf); à la pointe de la technologie

Question 8

regerings-; van de overheid

Answer 8

gouvernemental, gouvernementale (adj)

Question 9

uitvoeren; verrichten

Answer 9

exécuter (v)

Question 10

tragedie

Answer 10

tragédie (nf)

Question 11

verdeling; distributie

Answer 11

distribution (nf)

Question 12

schandaal

Answer 12

scandale (nm)

Question 13

Irakees; een Irakees; een Iraakse (inwoner)

Answer 13

irakien, irakienne (adj); un Irakien, une Irakienne

Question 14

Chinees; een Chinees; een Chinese (inwoner)

Answer 14

chinois, chinoise (adj); un Chinois, une Chinoise

Question 15

winst

Answer 15

bénéfice (nm)

Question 16

ticket

Answer 16

billet (nm)

Question 17

shock; schok

Answer 17

choc (nm)

Question 18

proportie; verhouding

Answer 18

proportion (nf)

Question 19

kanaal

Answer 19

canal (nm)

Question 20

breken

Answer 20

briser (v)

Question 21

destructie; afbraak; verwoesting

Answer 21

destruction (nf)

Question 22

teruggaan; achteruitgaan; wijken

Answer 22

reculer (v)

Question 23

criterium

Answer 23

critère (nm)

Question 24

verdediger; bewaker; beschermer

Answer 24

gardien (nm)

Question 25

adres

Answer 25

adresse (nf)

Question 26

receptie; onthaal

Answer 26

réception (nf)

Question 27

conservatief

Answer 27

conservateur, conservatrice (adj)

Question 28

ja; jep (informeel)

Answer 28

ouais (interjection)

Question 29

vervoeren

Answer 29

transporter (v)

Question 30

verbranden; opmaken; stappen overslaan

Answer 30

brûler (v); brûler les étapes

Question 31

(be)handeling; besturing; manœuvre; beweging; schijngevecht; list; een handarbeider; een foute beweging maken

Answer 31

manœuvre (nf); un manoeuvre; faire une fausse manœuvre

Question 32

munt; kleingeld

Answer 32

monnaie (nf)

Question 33

overdracht; transmissie; overbrenging; overzetting

Answer 33

transmission (nf)

Question 34

willekeurig; een of andere

Answer 34

quelconque, quelconque (adj)

Question 35

post; koerier

Answer 35

courrier (nm)

Question 36

groeien; vergroten

Answer 36

grandir (v)

Question 37

ontwikkelen; uitwerken

Answer 37

élaborer (v)

Question 38

vinger

Answer 38

doigt (nm)

Question 39

toelichten; illustreren

Answer 39

illustrer (v)

Question 40

zak

Answer 40

poche (nf)

Question 41

het hoofd bieden aan; trotseren; tegenover elkaar plaatsen

Answer 41

affronter (v)

Question 42

barsten; uiteenspatten; losbarsten; uitbarsten; uitbreken; ontploffen; in blijdschap uitbarsten

Answer 42

éclater (v); éclater de joie

Question 43

schande; schaamte

Answer 43

honte (nf)

Question 44

zwakheid; zwakte

Answer 44

faiblesse (nf)

Question 45

federatie; (ver)bond; vereniging

Answer 45

fédération (nf)

Question 46

dringend zijn; drukken; duwen; (uit)persen; de tijd dringt; er is geen haast bij; een citroen uitpersen; zich haasten; zich verdringen

Answer 46

presser (v); le temps presse; rien ne presse; presser le citron; se presser

Question 47

(ver)mengen; verwarren; bijeenbrengen; combineren; zich bemoeien

Answer 47

mêler (v); se mêler

Question 48

geluk; voorspoed; vreugde

Answer 48

bonheur (nm)

Question 49

formuleren; uiten; verwoorden

Answer 49

formuler (v)

Question 50

roepen; gillen; schreeuwen