20.2 Flashcards
(51 cards)
armoede
pauvreté (nf)
gebouw
bâtiment (nm)
echtgenoot
époux (nm)
medicijn; geneesmiddel
médicament (nm)
firma
firme (nf)
uitrekken; wijder worden; verbreden; verruimen; uitbreiden
élargir (v)
kiezer
électeur (nm)
duiken; onderdompelen
plonger (v)
voertuig
véhicule (nm)
vluchten
fuir (v)
(wetenschappelijk) onderzoeker
chercheur (nm)
variëren; afwisselen; verschillen
varier (v)
persoonlijkheid; personaliteit; belangrijk persoon
personnalité (nf)
uitvinden
inventer (v)
voornamelijk; hoofdzakelijk
principalement (adv)
voorzichtigheid
prudence (nf)
stadium; stadion
stade (nm)
(ver)band; verbinding; samenhang; verhouding
liaison (nf)
raadpleging; consultatie
consultation (nf)
Quebecs; uit of van Quebec; een Quebecer; een Quebecse (inwoner)
québécois, québécoise (adj); un Québécois, une Québécoise
bevelen; ordenen
ordonner (v)
goedendag; dag; de groeten overbrengen aan iemand
bonjour (nm); dire/passer le bonjour à quelqu’un
moraal; zedenleer
morale (nf)
tegenspreken; twisten; betwisten; in twijfel trekken
contester (v)