18 Flashcards
(50 cards)
1
Q
toneel; theater, schouwburg
A
théâtre
2
Q
heilig
A
saint, sainte
3
Q
consequent
A
conséquent, conséquente
4
Q
uitrusting
A
équipement
5
Q
(af)dalen, naar beneden gaan; naar beneden brengen
A
descendre
6
Q
baas; eigenaar
A
patron
7
Q
kantlijn, marge
A
marge
8
Q
schuilplaats
A
abri
9
Q
recept; opbrengst
A
recette
10
Q
over het algemeen
A
généralement
11
Q
kracht
A
vigueur
12
Q
baseren, funderen
A
baser
13
Q
zon
A
soleil
14
Q
electoraal, verkiezings-, kies-
A
électoral, électorale
15
Q
vijand
A
ennemi
16
Q
beurs
A
bourse
17
Q
afmeting, omvang, dimensie
A
dimension
18
Q
uitvouwen, uitrollen; aanwenden; inzetten
A
déployer
19
Q
dialoog
A
dialogue
20
Q
thema
A
thème
21
Q
(door)rijden; circuleren, rondgaan
A
circuler
22
Q
woordvoerder
A
porte-parole
23
Q
presentatie, voorstelling
A
présentation
24
Q
bos, woud
A
forêt
25
werktuig
outil
26
vacature
vacance
27
voldoende, genoeg
suffisamment
28
uitdaging
défi
29
voorhoofd; front
front
30
(op)hangen; opschorten, schorsen
suspendre
31
kalm, rustig, stil
calme, calme
32
berg
montagne
33
streng
sévère, sévère
34
blijkbaar, schijnbaar
apparemment
35
voorzitterschap, presidentschap
présidence
36
winkel; magazijn, opslagplaats
magasin
37
commissaris
commissaire
38
schrijver
écrivain
39
monetair, munt-
monétaire, monétaire
40
werk
ouvrage
41
reputatie, (goede/slechte) naam
réputation
42
kabinet, praktijk, kantoor; ministerraad
cabinet
43
spreiding, afstand; afwijking, verschil
écart
44
hond
chien
45
bewaking, toezicht
surveillance
46
onmisbaar, strikt noodzakelijk
indispensable, indispensable
47
gesprek, conversatie
conversation
48
oppervlak(te)
surface
49
gelukwensen, feliciteren
féliciter
50
zeker, ongetwijfeld; veilig
sûrement