19

Question 1

gelijkmatig; effen; gelijkvormig, uniform

Answer 1

uniforme, uniforme (adj)

Question 2

trouw

Answer 2

fidèle, fidèle (adj)

Question 3

staking

Answer 3

grève (nf)

Question 4

aankoop

Answer 4

achat (nm)

Question 5

vermelden

Answer 5

mentionner (v)

Question 6

uitvoering; executie

Answer 6

exécution (nf)

Question 7

onderscheiden

Answer 7

distinguer (v)

Question 8

ontginnen; uitbaten; uitbuiten

Answer 8

exploiter (v)

Question 9

administratief

Answer 9

administratif, administrative (adj)

Question 10

effectief, eigenlijk, feitelijk

Answer 10

effectif, effective (adj)

Question 11

gemeenschaps-, communautair

Answer 11

communautaire, communautaire (adj)

Question 12

individueel

Answer 12

individuel, individuelle (adj)

Question 13

vergemakkelijken, gemakkelijker maken; mogelijk maken

Answer 13

faciliter (v)

Question 14

origineel; oorspronkelijk

Answer 14

original, originale (adj)

Question 15

verrassing

Answer 15

surprise (nf)

Question 16

waken

Answer 16

veiller (v)

Question 17

schuld

Answer 17

dette (nf)

Question 18

hoofdstad; hoofdletter

Answer 18

capitale (nf)

Question 19

behoud

Answer 19

maintien (nm)

Question 20

zingen

Answer 20

chanter (v)

Question 21

uitkering; internaat; pension

Answer 21

pension (nf)

Question 22

tijdschrift

Answer 22

revue (nf)

Question 23

afsluiten, dichten

Answer 23

clore (v)

Question 24

sneeuw

Answer 24

neige (nf)

Question 25

figuur; gezicht

Answer 25

figure (nf)

Question 26

massa, hoop

Answer 26

masse (nf)

Question 27

lichtgeraakt; in staat om, vatbaar

Answer 27

susceptible, susceptible (adj)

Question 28

smal; nauw; bekrompen

Answer 28

étroit, étroite (adj)

Question 29

smaak

Answer 29

goût (nm)

Question 30

presentatie, voorstelling

Answer 30

présentation (nf)

Question 31

regeren; heersen

Answer 31

régner (v)

Question 32

ramp, catastrofe

Answer 32

catastrophe (nf)

Question 33

duidelijk uitkomen

Answer 33

ressortir (v)

Question 34

uitbuiting; uitbating; ontginning; bedrijf

Answer 34

exploitation (nf)

Question 35

betoging, demonstratie; evenement; uiting

Answer 35

manifestation (nf)

Question 36

slapen

Answer 36

dormir (v)

Question 37

bed

Answer 37

lit (nm)

Question 38

mond; opening

Answer 38

bouche (nf)

Question 39

verontschuldiging, excuus; uitvlucht, smoesje

Answer 39

excuse (nf)

Question 40

vorige dag, dag voordien, vooravond; (het) waken

Answer 40

veille (nf)

Question 41

tevreden

Answer 41

content, contente (adj)

Question 42

geruststellen

Answer 42

rassurer (v)

Question 43

verdrietig, droevig

Answer 43

triste, triste (adj)

Question 44

Latijns

Answer 44

latin, latine (adj)

Question 45

Latijn

Answer 45

le latin

Question 46

klassiek

Answer 46

classique, classique (adj)

Question 47

verbond, bondgenootschap, alliantie; huwelijk; trouwring

Answer 47

alliance (nf)

Question 48

bezorgdheid, bekommernis

Answer 48

préoccupation (nf)

Question 49

spoor

Answer 49

trace (nf)

Question 50

woning, verblijf, logement

Answer 50

logement (nm)

Question 51

taal; taalgebruik

Answer 51

langage (nm)