19.2

Question 1

Nederlands

Answer 1

Frans

Question 2

(aan)klacht

Answer 2

plainte

Question 3

warm; tenir au chaud: warm houden

Answer 3

chaud, chaude

Question 4

verzwijgen; se taire: zwijgen

Answer 4

taire

Question 5

emotie, ontroering

Answer 5

émotion

Question 6

juridisch, gerechtelijk, rechterlijk

Answer 6

judiciaire, judiciaire

Question 7

vooruitgaan, vorderen

Answer 7

progresser

Question 8

hulp; Au secours! Help!

Answer 8

secours

Question 9

confronteren, tegenover elkaar stellen; vergelijken

Answer 9

confronter

Question 10

strikt, streng

Answer 10

strict, stricte

Question 11

club

Answer 11

club

Question 12

arbeidskracht, (hand)arbeider

Answer 12

ouvrier

Question 13

leed, het lijden

Answer 13

souffrance

Question 14

waarneming; opmerking; aanmerking

Answer 14

observation

Question 15

herstellen; se rétablir: genezen, beter worden

Answer 15

rétablir

Question 16

(flat)gebouw

Answer 16

immeuble

Question 17

passie, hartstocht

Answer 17

passion

Question 18

breuk; rupture de contrat: contractbreuk; en rupture de stock: niet op voorraad

Answer 18

rupture

Question 19

kantoor, bureau, dienst; un office de tourisme: toeristische dienst

Answer 19

office

Question 20

ingewikkeld maken, compliceren, bemoeilijken

Answer 20

compliquer

Question 21

op zich nemen; bewust accepteren

Answer 21

assumer

Question 22

gedeeltelijk; à temps partiel: deeltijds

Answer 22

partiel, partielle

Question 23

ondervinden, voelen, ervaren; op de proef stellen

Answer 23

éprouver

Question 24

afspraak; sur rendez-vous: op afspraak

Answer 24

rendez-vous

Question 25

argument, bewijs(grond)

Answer 25

argument

Question 26

planeet, hemellichaam

Answer 26

planète

Question 27

burgemeester

Answer 27

maire

Question 28

teer, fijngevoelig; netelig, benard, delicaat

Answer 28

délicat, délicate

Question 29

aanslag

Answer 29

attentat

Question 30

drinken

Answer 30

boire

Question 31

rijkdom

Answer 31

richesse

Question 32

kassa; kist

Answer 32

caisse

Question 33

toeval; par hasard: per toeval

Answer 33

hasard

Question 34

held; le héros (sans élision)

Answer 34

héros

Question 35

oor

Answer 35

oreille

Question 36

voorval, incident

Answer 36

incident

Question 37

café, bar; koffie

Answer 37

café

Question 38

aankondiging; advertentie

Answer 38

annonce

Question 39

regelmatig

Answer 39

régulièrement

Question 40

brug

Answer 40

pont

Question 41

kunnen stikken, barsten (informeel)

Answer 41

foutre

Question 42

opmerken

Answer 42

apercevoir

Question 43

weerspiegelen, reflecteren

Answer 43

refléter

Question 44

bewegen

Answer 44

bouger

Question 45

menigte, massa

Answer 45

foule

Question 46

christelijk; un chrétien, une chrétienne: een christen

Answer 46

chrétien, chrétienne

Question 47

afzonderen, isoleren

Answer 47

isoler

Question 48

norm, regel

Answer 48

norme

Question 49

gelijkheid

Answer 49

égalité

Question 50

kleding, outfit; houding, gedrag, manieren

Answer 50

tenue

Question 51

animeren; opwekken

Answer 51

animer