16.2 Flashcards
(50 cards)
1
Q
gas
A
gaz
2
Q
acteur
A
acteur
3
Q
aanpassen
A
adapter
4
Q
binnenplaats; (gerechts)hof
A
cour
5
Q
uitgave
A
dépense
6
Q
zorg, bezorgdheid
A
souci
7
Q
expert, deskundige
A
expert
8
Q
zus
A
sœur
9
Q
relatief, betrekkelijk, nogal
A
relativement
10
Q
vergelijken
A
comparer
11
Q
(juridisch) proces
A
procès
12
Q
voortkomen, afkomstig zijn
A
provenir
13
Q
werkelijk, echt
A
réellement
14
Q
bewust
A
conscient, consciente
15
Q
afstaan
A
céder
16
Q
medisch
A
médical, médicale
17
Q
verdelen
A
diviser
18
Q
woede, boosheid
A
colère
19
Q
geduldig
A
patient, patiente
20
Q
basiskennis; notie, besef
A
notion
21
Q
zitplaats; hoofdkantoor
A
siège
22
Q
verhoging, stijging
A
hausse
23
Q
mechanisme
A
mécanisme
24
Q
traditioneel
A
traditionnel, traditionnelle
25
kwart
quart
26
(be)naderen; dichterbij brengen
approcher
27
(illegale) handel; verkeer
trafic
28
katholiek
catholique, catholique
29
haard; (te)huis
foyer
30
volwassene
adulte
31
verwijten
reprocher
32
beroep, stiel, vak
métier
33
wijziging
modification
34
(af)wegen
peser
35
medium
média
36
winter
hiver
37
definitie
définition
38
specialist
spécialiste
39
echtgenoot, man
mari
40
verwijderen, wissen
supprimer
41
nauwelijks
guère
42
twijfelen
douter
43
voelen, ervaren, ondervinden
ressentir
44
seksueel
sexuel, sexuelle
45
raadplegen
consulter
46
inlichting
renseignement
47
oud, bejaard
âgé, âgée
48
werking
fonctionnement
49
jongen; ober
garçon
50
perfect
parfait, parfaite
