Celleer Flashcards

(58 cards)

1
Q

Wat is de bouwsteen van elk levend wezen?

A

De cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de cel voor elk levend wezen?

A

De bouwsteen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat doet een cel met het voedsel uit de omgeving?

A

De cel zet dit voedsel om tot eigen bestanddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe komt er energie vrij bij celademhaling?

A

Door reactie met zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe vermeerderen cellen zich?

A

Door te delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat komt er bij een cel vrij door reactie met zuurstof?

A

energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe heet het proces waarbij energie vrijkomt in de cel door reactie met zuurstof?

A

De celademhaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe heet het regelcentrum van de cel?

A

De celkern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de celkern voor een cel?

A

Het regelcentrum, opslag en bescherming van het DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waardoor zijn alle plantencellen omgeven?

A

Door de celwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat ligt er rondom de celkern?

A

Het cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe noem je de volledige celinhoud bij een plantencel?

A

Het protoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de donkere vlekje in de celkern dat je kan zien bij lichtmicroscopie?

A

Het kernlichaampje (of nucleolus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat vind je, naast de celkern, terug in het cytoplasma van een plantencel?

A

Een grote, centrale vacuole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarmee is de vacuole van een plantencel gevuld?

A

Met celsap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe heet het membraan dat de centrale vacuole van een plantencel omgeeft?

A

De tonoplast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een tonoplast?

A

Het membraan dat de centrale vacuole bij een plantencel omgeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is plasmolyse?

A

Het proces waarbij het celmembraan loskomt van de celwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waardoor is het protoplasma, naast de celwand, nog omgeven?

A

Het celmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wanneer gebeurt plasmolyse?

A

Als je een cel in een geconcentreerde zoutoplossing brengt. Het water stroomt uit de cel naar de geconcentreerde oplossing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wanneer gebeurt deplasmolyse?

A

Als je een cel die plasmolyse heeft ondergaan terug in gedestilleerd water brengt, zwelt de cel terug op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn leukoplasten?

A

Zetmeelkorrels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een andere naam voor zetmeelkorrels?

A

Leukoplasten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarom is een tomaat rood?

A

Door chromoplasten.

25
Hoe heten de groene bolletjes in een groene plantencel?
bladgroenkorrels of chloroplasten.
26
Hoe zie je dat een plantencel nog leeft?
Doordat de chloroplasten meegevoerd worden door de plasmastroming.
27
Heeft een dierlijke cel een celwand?
Neen.
28
Met welke kleurstof kleuren we een plantencel bij lichtmicroscopie?
Een lugoloplossing (KI/I2-oplossing).
29
Met welke kleurstof kleuren we een dierlijke cel bij lichtmicroscopie?
Methyleenblauw.
30
Welk verschil zit er in de vacuole bij een planten en dierencel?
Bij een plantencel is er één grote, centrale vacuole. Bij een dierlijke cel is er geen of kleine vacuole.
31
Zijn er plastiden in een dierlijke cel?
Neen.
32
Hoe noemen we de gaatjes in het kernmembraan?
Kernporiën.
33
Waar ligt het endoplasmatisch reticulum?
In het cytoplasma.
34
Waarmee is het kernmembraan verbonden?
Met het endoplasmatisch reticulum.
35
Waarvan is het endoplasmatisch reticulum een voortzetting?
Van het kernmembraan.
36
Wat is het RER?
Het Ruw Endoplasmatisch Reticulum. de "ruwheid" wordt veroorzaakt door aanwezige ribosomen.
37
Wat is het SER?
Het Glad Endoplasmatisch Reticulum. Hier zijn geen ribosomen op aanwezig.
38
Waar worden eiwitten in de cel aangemaakt?
In de ribosomen.
39
Wat gebeurt er in de ribosomen?
De aanmaak van eiwitten.
40
Hoe noemen we eiwitten die reacties vernellen?
Enzymen.
41
Wat zijn enzymen?
Eiwitten die reacties versnellen.
42
Hoe worden de, door de ribosomen geproduceerde eiwitten, getransporteerd?
Via kanalen in het endoplasmatisch reticulum en blaasjes afgesnoerd.
43
Waarbij is het SER betrokken?
Het Smooth Endoplasmatisch Reticulum is betrokken bij de synthese en het transport van suikerketens.
44
Wat is het golgi-apparaat?
De groepering van velen versmeltende blaasjes afkomstig van het endoplasmatisch reticulum.
45
Wat is een lysosoom?
Een blaasje afkomstig van het golgi-apparaat met stoffen die een afbraak functie hebben.
46
Hoe heten de blaasjes uit het golgi-apparaat die stoffen bevatten met een afbraakfunctie?
Lysosomen.
47
Hoe heet de groepering van velen versmeltende blaasjes afkomstig van het endoplasmatisch reticulum?
Het golgi-apparaat.
48
Wat is een secretieblaasje?
Een blaasje afkomstig van het golgi-apparaat met uitscheidingsstoffen.
49
Hoe heet een blaasje, afkomstig uit het golgi-apparaat, met uitscheidingsstoffen?
Een secretieblaasje.
50
Wat is het cytosol?
Een heldere vloeistof, het hyaloplasma met daarin een netwerk van eiwitdraden, het cytoskelet.
51
Wat is de functie van het cytoskelet? (3)
Verplaatsingen van celorganellen. Verplaatsing van chromosomen bij celdeling. Specifieke vorm van de cel.
52
Waaruit bestaat het cytoskelet?
Uit microtubuli.
53
Wat is de plasmatische fase?
Het deel binnenin de ruimte omsloten door een eenheidsmembraan.
54
Hoe heet het deel binnenin de ruimte omsloten door een eenheidsmembraan?
De plasmatische fase.
55
Hoe heet het deel buiten de ruimte omsloten door een eenheidsmembraan?
De niet-plasmatische fase.
56
Geef drie functies van een membraan bij een cel.
Compartimentering van de cel zodat er verschillende processen tegelijk kunnen plaatsvinden. Doorlaten van stoffen in en uit de cel(organel). Communicatie
57
Wat is een kernmerk van een prokaryote cel?
Het ontbreken van een celkern. Het ontbreken van organellen omgeven door een membraan.
58
Wat is een autotrofe cel?
Een cel die aan fotosynthese kan doen.