Delftse Methode woorden 13, 14, 15 Flashcards
(98 cards)
1
Q
Been
A
Geweest (zijn)
2
Q
Wanted
A
Wilden (willen)
3
Q
Something new
A
Iets nieuws
4
Q
Sculptures
A
Beelden
5
Q
Sea
A
Zee
6
Q
Line
A
Rij
7
Q
Were
A
Waren (Zijn)
8
Q
Sounds
A
Klinkt (Klinken)
9
Q
Eaten
A
Gegeten (eten)
10
Q
Cooked
A
Gekookt (Koken)
11
Q
Watched
A
Gekeken (Kijken)
12
Q
had
A
hadden (hebben)
13
Q
About
A
Over
14
Q
Differences
A
Verschillen
15
Q
Laughed
A
Gelachen (Lachen)
16
Q
Nothing
A
Niets
17
Q
Special
A
Bijzonders
18
Q
Sleep in
A
Slaap … uit (uitslapen)
19
Q
Tidy up
A
Ruim … op (opruimen)
20
Q
Clean (v)
A
Maak … schoon (schoonmaken)
21
Q
Clean (n)
A
schoon
22
Q
Slept in
A
uitgeslapen
23
Q
sent
A
Gestuurd (sturen)
24
Q
my
A
m’n
25
Called
Gebeld (bellen)
26
Slept
sliepen (slapen)
27
Stupid
Dom
28
Forget
Vergeet (vergeten)
29
Of course
Natuurlijk
30
Studied
Geleerd (leren)
31
Spoken
Gesproken (spreken)
32
Talked
Gepraat (praten)
33
Posed
Stelde (stellen)
34
Said
Zei (zeggen)
35
Wow
Tjonge
36
Family
Gezin
37
Mean
Meen (menen)
38
No one
Niemand
39
Uncles
Ooms (oom)
40
Aunts
Tantes (tante)
41
Male cousins / nephews
Neven (neef)
42
Female cousins / nieces
nichten (nicht)
43
miss
mist (missen)
44
Luckily
gelukkig
45
in-laws
Schoonfamilie
46
as
zoals
47
This
Dit
48
Couch
Bank
49
Really
Echt
50
Look
Zien er ... uit (er uitzien)
51
What kind of
Wat voor
52
Boss
Baas
53
A coincidence
Toevallig
54
Divorced
Gescheiden (scheiden)
55
When
Toen
56
Baby sat
Paste ... op (oppassen)
57
To
naar ... toe
58
Each other
elkaar
59
public holidays
Feestdagen
60
Birthdays
Verjaardagen
61
Live
Leven
62
Died
gestorven (sterven)
63
Known
Gekend (kennen)
64
Heard
Gehoord (horen)
65
Male neighbor
buurman
66
found
vond (vinden)
67
Note
Briefje
68
Mailbox
bus
69
On it
er ... op
70
Is written
Staat (staan)
71
Delivered
Gebracht (brengen)
72
Is correct
klopt (kloppen)
73
Is
Ligt (liggen)
74
Clothes
Kleren
75
Arrived
Aangekomen (aankomen)
76
isn't it?
toch
77
Try on
passen
78
Yes certainly
Jawel
79
Send
Stuur (sturenb)
80
Simply
Gewoon
81
Back
terug
82
drop
dalen
83
chance
kans
84
drops
zakt (zakken)
85
double
dubbel
86
knew
wist (weten)
87
quality
kwaliteit
88
wait for
wachten op
89
turn
beurt
90
(with) it
erbij
91
even
zelfs
92
Recipe
Recept
93
with (it)
er ... bij
94
thought
dacht (denken)
95
better than expected
valt ... me (meevallen)
96
(feel) like
zin in
97
well
tja
98
that's a deal
afgesproken (afgespreken)