Het/De 1 Flashcards
(102 cards)
1
Q
The Lesson
A
De Les
2
Q
The Teacher
A
De Docent
3
Q
The name
A
De naam
4
Q
The Madam
A
De Mevrouw
5
Q
The Country
A
Het Land
6
Q
The Center
A
Het Centrum
7
Q
The City
A
De Stad/De plaats
8
Q
The Street
A
De Straat
9
Q
The Number
A
Het Nummer
10
Q
The Telephone Number
A
Het Telefoonnummer
11
Q
The Family Name
A
De Achternaam
12
Q
The first name
A
De Voornaam
13
Q
The address
A
Het Adres
14
Q
The postcode
A
De postcode
15
Q
The telephone
A
De telefoon
16
Q
The nationality
A
De nationaliteit
17
Q
The years
A
Het jaar
18
Q
The age
A
De Leeftijd
19
Q
The family
A
De family
20
Q
The Dutchman
A
De Nederlander
21
Q
The house
A
Het huis
22
Q
The child
A
Het kind
23
Q
The boy
A
De jongen
24
Q
The girl
A
Het meisje
25
The husband
De man
26
The son
De zon
27
The daughter
De dochter
28
The mother
De moeder
29
The father
De vader
30
What day is today?
Welke dag is het vandag?
31
Yesterday was Monday
Gisteren was het maandag
32
The weekend
Het weekend
33
The day
De dag
34
Tuesday
De dinsdag
35
The week
De week
36
The thing
Het ding
37
The shop
De winkel
38
The summer
De zomer
39
The language
De taal
40
The course
De cursus
41
The book
Het boek
42
The scheduel
Het rooster
43
The group
De groep
44
The hour
het uur
45
The lesson
De les
46
The bread
Het brood
47
The tea
De thee
48
The Journey
De reis
49
The bicycle
De fiets
50
The bus
De bus
51
The train
De trein
52
Quarter of an hour
het kwartier
53
the newspaper
de krant
54
The television
De televisie
55
The homework
het huiswerk
56
The supermarket
De supermarkt
57
The list
Het lijstje
58
The milk
De melk
59
The potato
De aardappel
60
The fruit
Het fruit
61
The coffee
De koffie
62
The bag
Het pak
63
The checkout counter
De kassa
64
The conversation
Het gesprek
65
Market
De markt
66
The vegetables
De Groente
67
The difference
Het verschil
68
The product
Het product
69
The method
De methode
70
The head
Het hoofd
71
The text
De tekst
72
The help
De hulp
73
The step
De stap
74
The menu
Het menu
75
The sentence
de zin
76
the end
het eind
77
the pause
de pauze
78
The word
het woord
79
The pronunciation
de Uitspraak
80
The answer
Het antwoord
81
The question
De vraag
82
The test
De toets
83
The listening test
De luistertoets
84
The result
Het resultaat
85
The gaps
(gaten) het gat
86
The check
De controle
87
The exercise
De oefeninig
88
The meal
De maaltijd
89
The world
De wereld
90
The number
Het aantal
91
The breakfast
Het ontbijt
92
The Dutch people
De nederlander
93
The cheese
De kaas
94
The friend
De vriend
95
The cup
De kop
96
The energy
De energie
97
The meat
Het Vlees
98
The soup
De soep
99
The Food (Meals)
Het Eten
100
The evening meal
Het avondeten
101
The fish
The chicken
The past
The rice
De vis
De kip
De pasta
De rijst
102
The water
Het water
