Engels unit 4 woordenschat Flashcards
(45 cards)
1
Q
basilicum
A
basil
2
Q
braambes
A
a blackberry
3
Q
een blauwe bes
A
a blueberry
4
Q
bloemkool
A
a cauliflower
5
Q
komkommer
A
cucumber
6
Q
limoen
A
a lemon
7
Q
ontbijtgranen
A
cereal
8
Q
rundvlees
A
beef
9
Q
lamb
A
lamsvlees
10
Q
een koekje
A
a biscuit
11
Q
sla
A
lettuce
12
Q
een lijmoenn
A
a lime
13
Q
een paddestoel
A
a mushroom
14
Q
olijfolie
A
olive oil
15
Q
een sinaasappel
A
an orange
16
Q
een perzik
A
a peach
17
Q
tarwe
A
wheat
18
Q
varkensvlees
A
19
Q
gevogelte
A
poultry
20
Q
zout
A
salt
21
Q
havermout
A
oatmeal
22
Q
een drankje
A
a beverage
23
Q
een smaak
A
a flavour
24
Q
gezondheid
A
health
25
een groente
a vegetable
26
gewichtstoename
weight gain
27
toevoegen
to add
28
vermijden
to avoid
29
inschenken
to pour
30
proeven
to taste
31
ingeblikt
canned
32
heerlijk
delicious
33
gesneden
sliced
34
voldoende
suffcient
35
een tweede portie nemen
to have seconds
36
bijkomen
to put weight on
37
een reep chocolade
aa bar of chocolate
38
een inspanning
an effort
39
lenen van
to borrow from
40
vernietigen
to destroy
41
binnenkomen
to enter
42
verkennen
to explore
43
aanvaarden
to embrace
44
vervallen
to expire
45