ENGELS WOORDENSCHAT UNIT 3 TT Flashcards
(39 cards)
1
Q
een bondgenootschap
A
an alliance
2
Q
een verdediging
A
a defence
3
Q
een keizerrijk
A
an empire
4
Q
een ontdekker
A
an explorer
5
Q
een erfgenaam
A
an heir
6
Q
een inval
A
an invasion
7
Q
de paus
A
the pope
8
Q
een aanklager
A
a prosecutor
9
Q
een regeerder
A
a ruler
10
Q
een verrader
A
a traitor
11
Q
een rechtszaak
A
a trial
12
Q
werkloosheid
A
unemployment
13
Q
een shurk
A
a villian
14
Q
scheiden
A
to divorce
15
Q
uitbreiden
A
to expand
16
Q
oud
A
ancient
17
Q
een burgeroorlog
A
a civil war
18
Q
een hof
A
a court
19
Q
een boete
A
a fine
20
Q
buskruit
A
gunpowder
21
Q
een heerser
A
a monarch
22
Q
een toeschouwer
A
a spectator
23
Q
een echtgenote
A
a spouse
24
Q
een opvollger
A
a succesion
25
onthoofden
beheaded
26
executeren
executed
27
regeren
reigned
28
opvoglen
succeeded
29
een bastaard
a bastard
30
een klooster
a convent
31
de troon bestijgen
ascended
32
binnenvallen
invade
33
verroordelen
sentenced
34
de leerjongen
apprentice
35
een handelaar
a merchant
36
een verteller
a narrator
37
een bezigheid
an occupation
38
verbzaingwekkend
astonishing
39
levendig
bustling