Frans vocabulaire Flashcards
(62 cards)
1
Q
De lijnbus
A
L’autobus
2
Q
De reisbus
A
L’autocar
3
Q
Het vliegtuig
A
L’avion
4
Q
De boot
A
Le bateau
5
Q
De fiets
A
La bicyclette
6
Q
De vrachtwagen
A
Le Camion
7
Q
De bestelwagen
A
La camionette
8
Q
De helikopter
A
L’hélicopter
9
Q
De metro
A
Le mètro
10
Q
Het transportmiddel
A
Le moyen de transport
11
Q
De tgv
A
Le tgv
12
Q
De trein
A
Le train
13
Q
De tram
A
Le tram
14
Q
Het openbaar vervoer
A
Les transports en commun
15
Q
De auto
A
La voiture
16
Q
Het appartement
A
L’appartement
17
Q
De halte
A
L’arrêt
18
Q
De jeugdherberg
A
L’auberg de jeunesse
19
Q
De snelweg
A
L’autoroute
20
Q
De laan
A
l’avenue
21
Q
De bank
A
La banque
22
Q
De slagboom
A
La barrière
23
Q
De slagerij
A
La boucherie
24
Q
De bakkerij
A
La boulangerie
25
De brede laan
Le boulevard
26
Het postkantoor
Le bureau de poste
27
Het kruispunt
Le carrefour
28
De weg
La chaussée
29
De cinema
La cinéma
30
Het verkeer
La circulation
31
Het commissariaat
Le commissariat
32
Het carpoolen
Le covoiturage
33
De school
L’école
34
De kerk
L’Église
35
De benzine
L’essencd
36
Het verkeerslicht
Le feu
37
De grote markt
La grand - place
38
Het hotel
l’hotel
39
Het appartementsgebouw
L’immeuble
40
De parking
le parking
41
De overweg
La passage a niveau
42
Het fietspad
La piste cyclable
43
De viswinkel
La poissonnerie
44
De haven
Le port
45
De kade
Le quai
46
De wijk
Le quarter
47
De rotonde
Le rond - point
48
De straat
La rue
49
De kapper
Le salon de coiffure
50
Het metrostation
La station de métro
51
Het benzinestation
La station service
52
De supermarkt
Le super-marché
53
Het eindstation
Le terminus
54
Het traject
Le trajet
55
Het voetpad
Le trottoir
56
Het viaduct
Le viaduc
57
Het dorp
Le village
58
De stad
La ville
59
Het spoor
La voie
60
Naar rechts
À droite
61
Tour droit
Rechtdoor
62
