Engels unit 1 vocabulary Flashcards
(35 cards)
1
Q
een baviaan
A
a baboon
2
Q
een jachtluipaard
A
a cheetah
3
Q
een chimpansee
A
a chimpanzee
4
Q
een hert
A
a deer
5
Q
een adelaar
A
an eagle
6
Q
een olifant
A
een elephant
7
Q
een zeehond
A
a seal
8
Q
de camouflage
A
the camouflage
9
Q
een zewemvlies
A
a flipper
10
Q
een container
A
a reservoir
11
Q
solliciteren voor iets
A
to apply for
12
Q
een amfibie
A
an amphibian
13
Q
het koraal
A
the coral
14
Q
een zoogdier
A
a mammal
15
Q
de vervuiling
A
the pollution
16
Q
de winst
A
the profit
17
Q
een reptiel
A
a reptile
18
Q
een skelet
A
a skeleton
19
Q
een horlogebandje
A
a watchband
20
Q
het welzijn
A
the well being
21
Q
verhandelen
A
to trade
22
Q
bedregid
A
endangered
23
Q
illegaal
A
illegally
24
Q
welzijn
A
welfare
25
een eekhoorn
a squirrel
26
iets ergens uit halen
to extract from
27
helpen
to help out
28
een interactie hebben
interact with
29
ergens passeren
pass by
30
uitspugen
spit out
31
voor zorgen
taking care of
32
ter verdediging van iemand
in defence of
33
voordelig zijn voor
is beneficial to
34
verrantwoordelijk zijn voor
is responsible for
35