HC09 Flashcards

(20 cards)

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een infectieziekte?

A

Een ziekte veroorzaakt door micro-organismen (agens), met potentie tot overdracht naar andere dieren/mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten infectieuze agens bestaan er?

A

Virale, bacteriële, mycologische en parasitaire agens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat moet je bij een spoedpatiënt eerst doen?

A

Eerst hulp bieden, daarna pas verder onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat wil je weten bij diagnostiek van infectieziekten?

A
  1. Is een agens aanwezig? 2. Is er een immuunrespons? 3. Is agens aanwezig zonder antilichamen?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom is het belangrijk om de oorzaak te weten?

A

Voor therapie, preventie, zoönose-risico, juiste behandeling, management en regelgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de rol van de dierenarts bij microbiologische diagnostiek?

A

Bepalen wat zelf gedaan wordt, correcte monstername en interpretatie van resultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom is monstername zo belangrijk?

A

Een besmet monster geeft geen bruikbaar resultaat; correcte afname is cruciaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar kan een agens zich bevinden?

A

Bloed, feces, urine, neus/ooguitvloeiing, luchtwegen, biopten, organen, melk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke drie manieren bestaan er om agens aan te tonen?

A
  1. Totale agens 2. Antigeenfragmenten 3. Genetisch materiaal (DNA/RNA).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe toon je virussen aan?

A

Via elektronenmicroscopie of virusisolatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe toon je bacteriën aan?

A

Via kleuring, kweek, eigenschappen, en antigeen-antilichaam-interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe toon je schimmels aan?

A

Via kweek en microscopie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe toon je parasieten aan?

A

Via macroscopie en microscopie, o.a. fecesonderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke fecestechnieken worden gebruikt voor helminten?

A

Ophopingstechnieken, centrifuge-flotatie, Baermann-methode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat betekent: ‘agens ≠ probleem’?

A

De aanwezigheid van een agens betekent niet altijd dat het de oorzaak is van ziekte.

17
Q

Wat zijn virulentiekenmerken?

A

Ziekmakende eigenschappen van bacteriën.

18
Q

Wat toont de sneltest bij kalverdiarree aan?

A

Oppervlakte-antigenen van het agens via immunochromatografie.

19
Q

Hoe lees je een sneltest correct af?

A
  1. Controleer op correcte uitvoering 2. Controlelijn moet zichtbaar zijn 3. Reactiestreepje toont gebonden agens.
20
Q

Geef voor elk van de test onderdelen (A, B, C, D in de afbeelding) aan wat de juiste bijbehorende term is.

A

A= antigen (die in je sample zat)
B= controle lijn (met aIgG antilichamen)
C= test lijn met antilichamen
D= antilichamen met geconjugeerde tag