HC6 week 2 Flashcards

1
Q

wat is een diep veneuze trombose?

A

een ongewenst stolsel in een vene. een pathologische vorming van een bloedstolsel in een bloedvat, waardoor dit bloedvat geheel of gedeeltelijk wordt afgesloten. bij een DVT zit dit stolsel in een dieper gelegen vat in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waar komt een DVT vooral voor?

A

in het been

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wanneer spreken we van een proximaal DVT in het been?

A

proximaal, boven de knie (boven de v. poplitea)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wanneer spreken we van een distaal DVT in het been?

A

distaal, onder de knie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waarom is het belangrijk om dat onderscheid te maken tussen proximaal en distaal?

A

bovenin het been zitten grotere vaten. de proximale DVT’s zijn dus ook vaker geassocieerd met bijvoorbeeld longembolie, omdat die vaten groter zijn en het stolsel dan makkelijker door kan schieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke DVT’s worden als gevaarlijkere trombosebenen gezien?

A

proximale DVT’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe noemen we een stolsel in de meer oppervlakkige vaten van het been?

A

tromboflebitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een tromboflebitis is minder gevaarlijk dan een DVT.

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe ontstaat een trombose?

A
  • je hebt klepjes in de venen in het been
  • die klepjes zijn handig, zodat het bloed goed naar boven kan
  • nadeel is dat er turbulentie kan ontstaan rondom zo’n klepje
  • daardoor kan er makkelijker achter die klepjes een stolsel ontstaan
  • daardoor dus een grotere kans op trombose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe kan een stolsel in het been zorgen voor een longembolie?

A

het stolsel gaat:
- van het been naar de v. cava
- naar rechter atrium
- rechter ventrikel
- kan uiteindelijk doorschieten naar de longslagaders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

50% van de patiënten met proximale DVT hebben (asymptomatische) longembolie

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

in welke groep van de bevolking komt DVT vooral voor?

A

het is vooral een aandoening van de oudere mensen, boven de 60 en vooral boven 75 neemt het risico heel erg toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een belangrijke risicofactor voor trombose die vooral bij jonge vrouwen zorgt voor een verhoogd risico?

A

hormonen, vooral oestrogenen, zijn een belangrijk risico voor trombose. door de pil en zwangerschap hebben vrouwen tussen de 20 en 39 een groter risico dan mannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat houdt de trias van Virchow in?

A
  • endotheel beschadiging
  • stase of turbulentie in bloedstroom
  • hypercoagulabiliteit (verhoogde stollingsneiging)
    –> die drie samen: verhoogd risico op veneuze trombose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wanneer kan stase of turbulentie in de venen ontstaan?

A
  • immobiliteit
  • veneuze obstructie door zwangerschap, tumor of diabetes
  • vliegreis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wanneer kan de samenstelling van het bloed veranderen, waardoor de stollingsneiging hoger wordt?

A
  • kanker
  • zwangerschap
  • oestrogeen gebruik
  • trombofilie
17
Q

hoe kan vaatwand beschadiging ontstaan (wat kan leiden tot trombose)?

A
  • trauma
  • operatie
  • infuus
18
Q

wat zijn 2 voorbeelden van erfelijke risicofactoren voor trombose?

A
  • factoren voor 5 leiden mutatie
  • protrombine genmutatie
19
Q

wat is er mis bij factor 5 leiden mutatie?

A

minder gevoelig voor geactiveerd proteïne C

20
Q

wat is het meest belangrijke antistollingseiwit dat we hebben?

A

anti-trombine

21
Q

waar zorgt een anti-trombine deficiëntie voor?

A

een sterk verhoogde trombose neiging

22
Q

welke klachten passen bij een trombosebeen?

A
  • dik, rood, glanzend en pijnlijk been
  • pijn., zwelling, roodheid, warm, glanzend
23
Q

hoe maak je de klinische waarschijnlijkheid van een DVT kleiner of groter?

A
  • klinische inschatting
  • d-dimeer
  • echo
24
Q

hoe bepalen we de klinische inschatting van een DVT?

A

door middel van de Well’s score

25
Q

waarom meten we de d-dimeer?

A

d-dimeer is een afbraakproduct van fibrine. bij de aanmaak van een stolsel wordt er ook weer stolsels afgebroken. een verhoogd d-dimeer wijst dus op de aanwezigheid van stolsel.

26
Q

wanneer ga je pas een echo maken?

A

als er een positieve klinische beslisregel is (meer dan 2) en een verhoogde d-dimeer (>0,5)

27
Q

bij een echo: wanneer je het vat niet kan comprimeren (plat drukken), is het trombose.

A