Hoofdstuk 5 Flashcards

(37 cards)

1
Q

Angst

A

De fysiologische en emotionele reactie van het centrale zenuwstelsel op een vage dreiging of gevaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vrees

A

De fysiologische en emotionele reactie van het centrale zenuwstelsel op een serieuze bedreiging van het welzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gegeneraliseerde angststoornis

A

Een stoornis die wordt gekenmerkt door aanhoudende en buitensporige gevoelens van angst en bezorgdheid over talrijke gebeurtenissen en activiteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cliëntgerichte therapie (Client–centered therapy)

A

De humanistische therapie ontwikkeld door Carl Rogers waarbij therapeuten cliënten proberen te helpen door acceptatie, nauwkeurige empathie en oprechtheid te tonen. Ook bekend als persoonsgerichte therapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fundamenteel irrationele aannames (Basic irrational assumptions)

A

De onnauwkeurige en ongepaste overtuigingen die volgens Albert Ellis worden aangehouden door mensen met psychologische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Rationeel–emotieve therapie (Rational–emotive therapy)

A

Een cognitieve therapie ontwikkeld door Albert Ellis die cliënten helpt irrationele aannames en denkpatronen te herkennen en veranderen die bijdragen aan psychische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Familie–stamboomonderzoek (Family pedigree study)

A

Een onderzoeksontwerp waarbij wordt nagegaan hoeveel en welke familieleden van een persoon met een stoornis dezelfde stoornis hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Benzodiazepinen

A

De meest voorkomende groep angstremmende medicijnen, waaronder Valium en Xanax.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gamma–aminoboterzuur (GABA)

A

Een neurotransmitter waarvan een lage activiteit in het angstcircuit van de hersenen in verband wordt gebracht met angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hersenencircuits

A

Netwerken van hersenstructuren die samenwerken en elkaar activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sederende–hypnotische middelen (Sedative–hypnotic drugs)

A

Medicatie die mensen bij lage doseringen kalmeert en bij hogere doseringen helpt slapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Fobie

A

Een aanhoudende en onredelijke angst voor een specifiek object, activiteit of situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Specifieke fobie

A

Een ernstige en aanhoudende angst voor een specifiek object of situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Agorafobie

A

Een angststoornis waarbij iemand bang is voor publieke situaties waaruit ontsnappen moeilijk zou zijn of waar geen hulp beschikbaar is bij paniekachtige of beschamende symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Klassieke conditionering

A

Een leerproces waarbij twee gebeurtenissen die herhaaldelijk kort na elkaar optreden, met elkaar worden geassocieerd en eenzelfde reactie oproepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Modelleren (Modeling)

A

Een leerproces waarbij een persoon anderen observeert en nadoet. Ook een therapeutische methode gebaseerd op dit principe.

17
Q

Voorbereidheid (Preparedness)

A

Een biologische aanleg om bepaalde angsten gemakkelijker te ontwikkelen.

18
Q

Exposure–behandeling (Exposure treatments)

A

Behandelingen waarbij mensen worden blootgesteld aan de objecten of situaties waar zij bang voor zijn.

19
Q

Systematische desensitisatie

A

Een exposure–behandeling waarbij ontspanningstraining en een angsthiërarchie worden gebruikt om cliënten met fobieën te helpen rustig te reageren op gevreesde situaties.

20
Q

Flooding

A

Een exposure–behandeling waarbij cliënten herhaaldelijk en intensief worden blootgesteld aan een gevreesd object om te laten zien dat het ongevaarlijk is.

21
Q

Sociale angststoornis

A

Een ernstige en aanhoudende angst voor sociale of prestatiegerichte situaties waarin schaamte kan optreden.

22
Q

Training in sociale vaardigheden (Social skills training)

A

Een behandelvorm die mensen helpt sociale vaardigheden en assertiviteit te leren of te verbeteren door middel van rollenspel en het oefenen van gewenst gedrag.

23
Q

Paniekaanvallen

A

Korte, plotselinge periodes van intense paniek die binnen enkele minuten een piek bereiken en geleidelijk afnemen.

24
Q

Paniekstoornis

A

Een angststoornis die wordt gekenmerkt door terugkerende en onvoorspelbare paniekaanvallen.

25
Locus coeruleus
Een klein hersengebied dat betrokken is bij de regulatie van emoties en waarvan veel neuronen noradrenaline gebruiken.
26
Biologische uitdaagtest (Biological challenge test)
Een procedure waarbij cliënten worden aangezet tot paniek (bijv. via inspanning) om hun reactie in een gecontroleerde omgeving te onderzoeken.
27
Angstgevoeligheid (Anxiety sensitivity)
De neiging om lichamelijke sensaties op te merken, deze op een onlogische manier te beoordelen en als schadelijk te interpreteren.
28
Obsessie
Een terugkerende gedachte, idee, impuls of beeld die als opdringerig wordt ervaren en angst oproept.
29
Compulsie
Een repetitief en rigide gedrag of mentale handeling die iemand zich gedwongen voelt uit te voeren om angst te voorkomen of te verminderen.
30
Obsessieve–compulsieve stoornis
Een stoornis waarbij iemand herhaaldelijke obsessies, compulsies of beide ervaart.
31
Neutraliseren (Neutralizing)
Een poging om ongewenste gedachten onschadelijk te maken door gedachten of gedragingen die de innerlijke balans herstellen of de gedachte ‘goedmaken’.
32
Exposure en responspreventie (Exposure and response prevention)
Een cognitief–gedragstherapeutische techniek waarbij iemand wordt blootgesteld aan angstwekkende gedachten of situaties en wordt verhinderd om compulsief gedrag uit te voeren. Ook wel exposure en ritueelpreventie genoemd.
33
Obsessief–compulsief–verwante stoornissen (Obsessive–compulsive–related disorders)
Stoornissen waarbij obsessie–achtige zorgen mensen aanzetten tot herhaaldelijk en buitensporig gedragspatronen.
34
Verzamelstoornis (Hoarding disorder)
Een stoornis waarbij mensen zich gedwongen voelen om spullen te bewaren en extreme stress ervaren bij pogingen tot weggooien, wat leidt tot overmatige ophoping.
35
Trichotillomanie
Een stoornis waarbij iemand herhaaldelijk haren uittrekt van hoofd, wenkbrauwen, wimpers of andere lichaamsdelen. Ook wel haaruittrekstoornis genoemd.
36
Excoriatiestoornis
Een stoornis waarbij iemand herhaaldelijk aan de huid krabt, wat leidt tot wonden of zweren. Ook wel huidkrabstoornis genoemd.
37
Morfodysfore stoornis (Body dysmorphic disorder)
Een stoornis waarbij iemand geobsedeerd is met (denkbeeldige of sterk overdreven) vermeende lichamelijke onvolkomenheden.