Hoofdstuk 7,8,9 Flashcards

(44 cards)

1
Q

Depressie

A

Een neerslachtige stemming gekenmerkt door aanzienlijke gevoelens van verdriet, gebrek aan energie, een laag gevoel van eigenwaarde, schuld of aanverwante symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Manie

A

Een toestand of episode van uitzinnig gedrag waarin mensen een overdreven overtuiging hebben dat de wereld voor hen openligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Depressieve stoornissen

A

De groep stoornissen die gekenmerkt worden door unipolaire depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Unipolaire depressie

A

Depressie zonder een voorgeschiedenis van manie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bipolaire stoornis

A

Een stoornis gekenmerkt door afwisselende of gemengde perioden van manie en depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ernstige depressieve stoornis

A

Een ernstig patroon van depressie dat invaliderend is en niet veroorzaakt wordt door factoren zoals drugs of een algemene medische aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Persisterende depressieve stoornis

A

Een chronische vorm van unipolaire depressie gekenmerkt door aanhoudende en terugkerende symptomen van ernstige of milde depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Premenstruele dysfore stoornis

A

Een stoornis gekenmerkt door herhaalde episoden van significante depressie en aanverwante symptomen in de week voorafgaand aan de menstruatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noradrenaline

A

Een neurotransmitter waarvan abnormale activiteit in verband wordt gebracht met depressie en paniekstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Serotonine

A

Een neurotransmitter waarvan abnormale activiteit in verband wordt gebracht met depressie, obsessieve–compulsieve stoornis en eetstoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Symbolisch verlies

A

Volgens de Freudiaanse theorie: het verlies van een waardevol object (bijvoorbeeld een baan) dat onbewust wordt geïnterpreteerd als het verlies van een geliefde. Ook wel ingebeeld verlies genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cognitieve triade

A

De drie vormen van negatief denken die volgens Aaron Beck leiden tot depressie: een negatieve kijk op iemands ervaringen, zichzelf en de toekomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Automatische gedachten

A

Talrijke onaangename gedachten die bijdragen aan of het in stand houden van depressie, angst of andere psychologische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aangeleerde hulpeloosheid

A

De overtuiging, gebaseerd op eerdere ervaringen, dat men geen controle heeft over de bekrachtiging in het leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bipolaire–I–stoornis

A

Een type bipolaire stoornis gekenmerkt door volledige manische en ernstige depressieve episoden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bipolaire–II–stoornis

A

Een type bipolaire stoornis gekenmerkt door milde manische (hypomane) episoden en ernstige depressieve episoden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cyclothyme stoornis

A

Een stoornis gekenmerkt door talrijke perioden van hypomane symptomen en milde depressieve symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gedragsactivatie

A

Een therapie voor depressie waarbij de therapeut systematisch werkt aan het verhogen van het aantal constructieve en plezierige activiteiten en gebeurtenissen in het leven van de cliënt.

19
Q

Cognitieve therapie

A

Een therapie ontwikkeld door Aaron Beck die mensen helpt om onaangepaste aannames en denkpatronen te identificeren en te veranderen die bijdragen aan hun psychologische stoornissen.

20
Q

Interpersoonlijke psychotherapie (IPT)

A

Een behandeling voor unipolaire depressie die gebaseerd is op de overtuiging dat het verduidelijken en veranderen van interpersoonlijke problemen bijdraagt aan herstel.

21
Q

Relatietherapie

A

Een therapievorm waarin de therapeut werkt met twee mensen die een langdurige relatie delen.

22
Q

MAO–remmer

A

Een antidepressivum dat de werking van het enzym monoamine–oxidase voorkomt (dat serotonine afbreekt).

23
Q

Tricyclisch antidepressivum

A

Een antidepressivum zoals imipramine dat drie ringen in zijn moleculaire structuur heeft.

24
Q

Selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI’s)

A

Een groep tweede–generatie antidepressiva die specifiek de serotonineactiviteit verhogen zonder andere neurotransmitters te beïnvloeden.

25
Elektroconvulsietherapie (ECT)
Een behandeling voor depressie waarbij elektroden op het hoofd van de patiënt een elektrische stroom door de hersenen sturen, wat een convulsie veroorzaakt.
26
Vagusstimulatie
Een behandeling voor depressie waarbij een geïmplanteerde pulsgenerator regelmatige elektrische signalen naar de nervus vagus stuurt, die op zijn beurt de hersenen stimuleert.
27
Transcraniële magnetische stimulatie (TMS)
Een behandeling waarbij een elektromagnetische spoel op of boven het hoofd van de patiënt een stroom naar de hersenen stuurt.
28
Diepe hersenstimulatie (DBS)
Een behandeling voor depressie waarbij een pacemaker elektroden aanstuurt die zijn geïmplanteerd in de subgenuale cingulate, en zo dat hersengebied stimuleert.
29
Lithium
Een metaalachtig element dat in de natuur voorkomt als mineraalzout en een effectieve behandeling is voor bipolaire stoornissen.
30
Stemmingsstabiliserende medicijnen
Psychofarmaca die helpen bij het stabiliseren van de stemming bij mensen met een bipolaire stoornis. Ook wel antibipolaire medicijnen genoemd.
31
Secundaire boodschappers
Chemische veranderingen in een neuron die plaatsvinden direct nadat het neuron een neurotransmitterboodschap ontvangt en net voordat het daarop reageert.
32
Parasuïcide
Een suïcidepoging die niet tot de dood leidt.
33
Suïcide
Een zelf toegebrachte dood waarbij de persoon opzettelijk, direct en bewust handelt.
34
Doodszoeker
Een persoon die duidelijk de intentie heeft om zijn of haar leven te beëindigen bij een suïcidepoging.
35
Doodsinitiator
Een persoon die suïcide pleegt in de overtuiging dat het stervensproces al begonnen is en dat hij of zij dit slechts versnelt.
36
Doodsontkenner
Een persoon die suïcide pleegt zonder het definitieve karakter van de dood te erkennen.
37
Doodsuitdager
Een persoon die ambivalent is over de wens om te sterven, zelfs tijdens de suïcidepoging.
38
Subintentionele dood
Een dood waarbij het slachtoffer een indirecte, verborgen, gedeeltelijke of onbewuste rol speelt.
39
Retrospectieve analyse
Een psychologische autopsie waarbij clinici informatie over iemands suïcide samenstellen aan de hand van diens verleden.
40
Hopeloosheid
De pessimistische overtuiging dat iemands huidige omstandigheden, problemen of stemming niet zullen veranderen.
41
Dichotoom denken
Het bekijken van problemen en oplossingen in starre of/of–termen.
42
Interpersoonlijke theorie van suïcide
Een theorie die stelt dat mensen met waargenomen belastendheid, gefrustreerde verbondenheid en een psychologische capaciteit om suïcide uit te voeren, het meest geneigd zijn om suïcide te plegen.
43
Suïcidepreventieprogramma
Een programma dat probeert mensen te identificeren die het risico lopen zichzelf te doden en hen crisisinterventie aan te bieden.
44
Crisisinterventie
Een behandelvorm die mensen in een psychologische crisis helpt om hun situatie nauwkeuriger te bekijken, betere beslissingen te nemen, constructiever te handelen en de crisis te overwinnen.